Voor literatuurlijst klik hier.
Dit is levend geloof
VOORBEELDEN VAN GELOOF
Het begrip ’geloof’ roept beelden op van vurige profeten, dynamische
apostelen, dappere martelaren en voorbeeldige christenen. Imposante mensen
van God, vol kracht en doelgericht. Zo'n vurig geloof zouden wij toch nooit
kunnen hebben?
Of toch wel?
Geloof is een van die zaken in de christelijke ervaringswereld die
veelvuldig besproken, maar zelden goed begrepen worden. En dat terwijl God
toch zegt dat het zonder geloof niet mogelijk is Hem welgevallig te zijn.
Hebreeën 11:6
maar zonder geloof is het onmogelijk [Hem]
welgevallig te zijn.
”Hebt geloof in God”, zei Jezus (Markus 11:22). Het oprechte geloof waarover
Hij sprak houdt toewijding en trouw in. Geloof in God betekent geloven in
Hem, ook al kunnen we Hem niet fysiek waarnemen. Het betekent het bewaren
van Gods principes, zijn woorden, zijn geboden, geloven in en bereid zijn
uitvoering te geven aan zijn wil.
De Bijbel doet verslag van vele gelovigen die waarachtig en vol overtuiging
God dienden, hun gebeden verhoord zagen, tegenslagen overwonnen en
opvallende daden verrichtten. Dit is opgetekend en aan ons overgeleverd
opdat wij ervan zouden leren.
Romeinen 15:4
Al wat namelijk tevoren geschreven is,
werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en
van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden.
Laten we eens kijken naar de ervaringen van een aantal gelovige mensen om na
te gaan welke rol geloof speelde in hun leven. Abraham,
de vriend van God
Op Christus na wordt in het Nieuwe Testament het meest naar Abraham verwezen
als voorbeeld van geloof. Abraham leefde 1800 à 1900 jaar voordat Jezus
Christus op aarde kwam. Op grond van zijn diepe, oprechte geloof werd hij
”een vriend van God” genoemd (Jak. 2:23).
Abraham koesterde waarschijnlijk de gedachte de rest van zijn leven rustig
in Mesopotamië door te brengen, waar hij samen met zijn familie en vrienden
woonde. Maar God had iets anders met hem voor. Hij gaf Abraham opdracht huis
en haard te verlaten en naar het land Kanaän te trekken en zich daar in
onbekende omgeving te vestigen. Bovendien beloofde God dat Abraham en zijn
vrouw Sara vele afstammelingen zouden hebben, ondanks het feit dat zij nog
altijd kinderloos waren.
Het idee om te emigreren moet niet gemakkelijk te accepteren zijn geweest.
Hij was al op leeftijd gekomen en hij zou het merendeel van zijn familie
waarschijnlijk nooit meer zien. Maar Abraham had geloof. Zijn reactie is
eenvoudig samengevat in de woorden: ”Toen ging Abram, zoals de Here tot hem
gesproken had” (Gen. 12:4). En Paulus schreef:
Hebreeën 11:8
Door het geloof is Abraham, toen hij
geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter
erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou.
Maar hij wist dat hij op God kon vertrouwen.
De tijd verstreek en hoewel God hen veilig naar hun nieuwe land had geleid,
bleven Abraham en Sara kinderloos. Daarom herinnerde Abraham God aan zijn
belofte.
Genesis 15:1
Hierna kwam het woord des HEREN tot Abram
in een gezicht: Vrees niet, Abram Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot
zijn. 2
En Abram zeide: Here HERE, wat zult Gij
mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal
deze Damascener Eliëzer zijn
[knecht van Abraham].
3
En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost
gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn.
God antwoordde Abraham, niet door hem een kind te schenken, maar door zijn
belofte in detail te herhalen. Hoe onmogelijk het ouderschap vanuit fysiek
oogpunt ook leek, Abraham geloofde God.
Vers 4
En zie, het woord des HEREN kwam tot hem:
Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw
erfgenaam zijn. 5
Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide:
Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en
Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 6
En hij geloofde in de HERE, en Hij rekende
het hem toe als gerechtigheid.
Abraham was 75 jaar en zijn vrouw 65 toen God hun een zoon beloofd had. Er
waren sindsdien al heel wat jaren verstreken en Abraham en Sara voelden hun
lichaamskrachten nog verder afnemen.
God herhaalde zijn belofte.
Genesis 17:1
Toen Abram negenennegentig jaar oud was,
verscheen de HERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige,
wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk; 2
Ik zal mijn verbond tussen Mij en u
stellen, en u uitermate talrijk maken.
Genesis 18:11
Abraham nu en Sara waren oud en
hoogbejaard; het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen.
Maar Abraham wist dat niets te moeilijk is voor God, de almachtige Schepper,
die hij vereerde.
Romeinen 4:19
En zonder te verflauwen in het geloof
heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij
ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara’s moederschoot was gestorven; 20
maar aan de belofte Gods heeft hij niet
getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode
eer, 21
in de volle zekerheid, dat Hij bij machte
was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen.
Ten slotte, nadat zij vele jaren hadden gewacht, werd ”te bestemder tijd,
waarvan God tot hem gesproken had” (Gen. 21:2) Isaäk uit Abraham en Sara
geboren, geheel in overeenstemming met het woord van God. Hun geloof was
door de jaren van beproevingen gesterkt. Abraham was 100 jaar en Sara 90, ze
hadden 25 jaren gewacht. Wie zou zich niet hebben afgevraagd of God wel
meende wat Hij zei, als door het verstrijken der jaren de belofte min of
meer teniet werd gedaan?
Het is voor God echter nooit te laat! Hij die ”het niet zijnde tot aanzijn
roept” (Rom. 4:17) doet gelijk Hij wil op een tijdstip dat Hij verkiest.
Niets kan Hem daarbij hinderen.
Maar het was
nog niet afgelopen met de beproevingen die God
voor Abraham in petto had. Toen zijn langverwachte en geliefde zoon Isaäk
tot een jongeman was opgegroeid, volgde de grootste proef. God zei tot
Abraham dat hij Isaäk naar een aangewezen plek moest brengen en hem daar als
brandoffer moest offeren.
Genesis 22:1
Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de
proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. 2
En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige,
die gij liefhebt, Isaäk, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot
een brandoffer op een der bergen die Ik u noemen zal.
Abraham moet toch in de verleiding zijn gekomen om te vragen: ”Een
brandoffer?”
Abraham stelde echter geen vragen. Hij vertrouwde op God in het geloof dat
God precies wist wat het beste was. Abraham had er geen idee van wat God zou
doen. Hij betwijfelde niet dat de ware God tot hem sprak. Hij wist dat de
God die hij aanbad geen mensenoffers wenste, zoals de goden van andere
volkeren. Samen met zijn zoon Isaäk ging hij naar de plaats waar het offeren
moest plaatsvinden. Hoe God dit verder zou leiden wist Abraham niet.
Vers 7
Toen sprak Isaäk tot zijn vader Abraham en
zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier
is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? 8
En Abraham zeide: God zal Zichzelf
voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden
tezamen.
Abraham trof alle voorbereidingen om Isaäk te
offeren en het duurde tot de laatste seconde
voordat God ingreep en Abraham van een plaatsvervangend brandoffer voorzag.
Vers 10
Daarop strekte Abraham zijn hand uit en
nam het mes om zijn zoon te slachten. 11
Maar de Engel des HEREN riep tot hem van
de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. 12
En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar
de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw
zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. 13
Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar
zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En
Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn
zoon.
Op het nippertje gered? Niet voor God. Hij had Abraham een ontelbaar groot
nakomelingschap beloofd door zijn zoon Isaäk. Abraham had het volste
vertrouwen in die belofte. Hij wist dat God, indien nodig, Isaäk zelfs uit
de doden kon opwekken.
Hebreeën 11:18 hij
[Abraham],
tot wie gezegd was: Door Isaäk zal men van nageslacht van u spreken. Hij
heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken.
Abraham vertrouwde er volkomen op dat God de situatie geheel beheerste. Ter
nagedachtenis aan deze gebeurtenis noemde Abraham die plaats ”De Here zal
erin voorzien” (Gen. 22:14). In iedere beproeving, ieder gevaar, ten
overstaan van iedere hindernis en elke behoefte is ’God zal erin voorzien’
de zekerheid waarop het levende geloof gedijt.
Natuurlijk, Abraham was niet volmaakt. Zijn geloof wankelde weleens.
Niettemin wordt Abraham in de Bijbel een man van geloof genoemd en als
belangrijk christelijk voorbeeld beschouwd.
Geloof zonder werken is dood.
Jakobus
2:17
Zo is het ook met het geloof: indien het niet met
werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood. Vers 20
Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het
geloof zonder de werken niets uitwerkt?
Door zijn werken toonde Abraham de echtheid van zijn geloof.
Jakobus
2:18
Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt geloof en ik
heb werken. Toon mij dan uw geloof zonder de werken, en ik zal u mijn geloof
tonen uit mijn werken. 21
Is onze vader Abraham niet uit werken
gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaäk op het altaar legde? 22
Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof
samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de
werken; 23
en het schriftwoord werd vervuld, dat
zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en
hij werd een vriend van God genoemd. 24
Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd
wordt uit werken en niet slechts uit geloof. De
moeder van Jezus
Met grote zorgvuldigheid koos God de vrouw uit die de moeder van Jezus
Christus, de Zoon van God, zou worden. Zowel Jezus' moeder als zijn
stiefvader moesten geschikte ouders zijn, die volgens de wil van God
leefden.
Jozef was een rechtschapen, godvrezende man.
Mattheüs
1:18
De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus.
Terwijl zijn moeder Maria ondertrouwd was met Jozef, bleek zij, voordat zij
gingen samenwonen, zwanger te zijn uit de heilige Geest. 19
Daar nu Jozef, haar man, rechtschapen was
en haar niet in opspraak wilde brengen, was hij van zins in stilte van haar
te scheiden. 20
Toen die overweging bij hem opkwam, zie,
een engel des Heren verscheen hem in de droom en zeide: Jozef, zoon van
David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar
verwekt is, is uit de heilige Geest. 21
Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de
naam Jezus geven. Want Hij is het die zijn volk zal redden van hun zonden.
22
Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden
hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: 23
Zie, de maagd zal zwanger worden en een
zoon baren, en men zal Hem de naam Immanuël geven, hetgeen betekent: God met
ons. 24
Toen Jozef uit zijn slaap ontwaakt was,
deed hij, zoals de engel des Heren hem bevolen had en hij nam zijn vrouw tot
zich. 25
En hij had geen gemeenschap met haar,
voordat zij een zoon gebaard had. En hij gaf Hem de naam Jezus.
Maria was een vrouw die op een stille, geduldige manier gelovig was.
Maria zal zeer verbaasd geweest zijn toen de engel Gabriël op een dag aan
haar verscheen en verkondigde dat zij, een maagd, een kind zou dragen. En
dat het kind de ”Zoon des Allerhoogsten” zou zijn.
Lukas 1:26
In de zesde maand nu werd de engel Gabriel
van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazaret, 27
tot een maagd, die ondertrouwd was met een
man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de naam der maagd was Maria.
28
En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide
hij: Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. 29
Zij ontroerde bij dat woord en overlegde,
welke de betekenis van die groet mocht zijn. 30
En de engel zeide tot haar: Wees niet
bevreesd, Maria; want gij hebt genade gevonden bij God. 31
En zie, gij zult zwanger worden en een
zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. 32
Deze zal groot zijn en Zoon des
Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader
David geven, 33
en Hij zal als koning over het huis van
Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen.
Maar hoe kan een maagd nu een kind krijgen, en dan nog wel het kind van God,
een kind dat voorbestemd is om te leven en te heersen tot in de eeuwigheid.
Vers 34
En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat
geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? 35
En de engel antwoordde en zeide tot haar:
De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u
overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods
genoemd worden.
Wat te denken van de roddels en beschuldigingen omdat Maria al zwanger was,
voordat ze met haar aanstaande echtgenoot samenleefde?
Er waren voor een vrouw al met al redenen genoeg terughoudend en sceptisch
te staan om bij zoiets betrokken te raken. Maar de engel verzekerde Maria
dat dit Gods werk was, dat de heilige Geest over haar zou komen en dat bij
God niets onmogelijk is.
Lukas 1:37
(Nieuwe Bijbelvertaling)
want voor God is niets onmogelijk.
Menselijk gesproken lijkt dit alles zeer onwaarschijnlijk. Toch geloofde
Maria in God en zij gehoorzaamde.
Vers 38
En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des
Heren; mij geschiede naar uw woord.
De reactie van Maria op de woorden van de engel Gabriël is duidelijk anders
dan de reactie van de oude priester Zacharias. Enkele maanden voordat de
engel Gabriël Maria bezocht, was hij aan Zacharias verschenen met de
boodschap dat zijn vrouw Elisabet, die ook al op hoge leeftijd was, een kind
zou krijgen. Lukas schrijft dat Zacharias, die toch al vele jaren het
priesterambt bekleedde, het moeilijk vond de woorden van de engel Gabriël te
geloven.
Vers 18
En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan
zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd
gekomen. 19
En de engel antwoordde en zeide tot hem:
Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u
te spreken en u deze blijmare te verkondigen. 20
En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen
spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden
niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan.
Maar Maria, de onervaren jonge vrouw, geloofde onvoorwaardelijk. Zij wist
dat God betrouwbaar en onfeilbaar is. Maria's geloof wordt geprezen met de
volgende woorden:
Vers 45
En zalig is zij, die geloofd heeft, want
wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden.
Vanaf het begin was het duidelijk dat Jezus een bijzonder kind was. In de
gebeurtenissen rondom Hem was vaak de hand van God te zien. Maria begreep
niet alles wat er plaatsvond of wat Jezus later zei en deed.
Lukas 2:33
En zijn vader en zijn moeder stonden
verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. Vers 48
En toen zij Hem zagen, stonden zij
versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit
aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! 49
En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar
Mij gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns
Vaders? 50
En zij begrepen het woord niet, dat Hij
tot hen sprak.
Vers 19
Doch Maria bewaarde al deze woorden, die
overwegende in haar hart. Vers 51
En Hij ging met hen terug en kwam te
Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze woorden in
haar hart.
Ze was ervan overtuigd dat God de leiding had.
In het verhaal van de bruiloft te Kana komt duidelijk Maria's nederige
geloof naar voren. Toen de wijn opraakte, wist Maria dat Jezus uitkomst kon
bieden. Waarom zou ze het probleem anders onder zijn aandacht hebben
gebracht?
Johannes
2:3
En toen er gebrek aan wijn kwam, zeide de moeder
van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
Zijn tijd om in het openbaar wonderen te verrichten was weliswaar nog niet
gekomen (vers 4), maar het feit dat Jezus op verzoek van Maria een wonder
verrichtte, is een duidelijk bewijs van zijn respect voor haar en haar
geloof.
Lange tijd geloofden zijn broers niet in Hem.
Johannes
7:1
En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij
wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2
Nu was het feest der Joden, Loofhutten,
nabij. 3
Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga
vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen,
die Gij doet. 4
Want niemand doet iets in het verborgen en
tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet,
maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. 5
Want zelfs zijn broeders geloofden niet in
Hem.
Markus 6:1
En Hij vertrok vandaar en kwam in zijn
vaderstad, en zijn discipelen volgden Hem. 2
En toen de sabbat aangebroken was, begon
Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem hoorden, stonden
versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor
een wijsheid, die Hem gegeven is? En zulke krachten, als door zijn handen
geschieden? 3
Is dit niet de timmerman, de zoon van
Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En behoren zijn
zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. 4
En Jezus zeide tot hen: Een profeet is
alleen in zijn vaderstad en onder zijn verwanten en in zijn huis ongeëerd.
Zijn moeder echter bleef altijd trouw in Hem geloven, ook toen zij er
getuige van was hoe Jezus werd bespot, veroordeeld en ten slotte schandelijk
om het leven werd gebracht.
Waar waren Jezus' broers en zusters toen Hij gekruisigd werd? Daarover
vertelt de Bijbel niets. Maar er staat wel dat Maria in het laatste uur van
zijn lijden nabij het kruis stond, waaraan het gehavende en bloedende
lichaam van haar eerstgeborene hing.
Johannes
19:25
En bij het kruis van Jezus stonden zijn
moeder en de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en Maria van Magdala.
Het geloof van Maria hield stand. De volgende en tevens laatste bijbeltekst
waarin Maria wordt genoemd, is Handelingen 1:14. We leren hier dat zij
tezamen was met andere volgelingen van Jezus, die allen later, op de
Pinksterdag van het jaar 30 n.Chr. de heilige Geest ontvingen.
Handelingen 1:14
Deze allen bleven eendrachtig volharden in
het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn
broeders.
Handelingen 2:1
En toen de Pinksterdag aanbrak, waren
allen tezamen bijeen. 2
En eensklaps kwam er uit de hemel een
geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij
gezeten waren; 3
en er vertoonden zich aan hen tongen als
van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4
en zij werden allen vervuld met de heilige
Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf
uit te spreken. De
apostel Paulus
In het Nieuwe Testament schept de apostel Paulus een duidelijk beeld van de
rol die geloof speelt in het christelijke leven.
Hij kan spreken uit eigen ervaring. Na zijn bekering bleven hem weinig
beproevingen bespaard. Meer dan eens werd hij om zijn geloof in de
gevangenis gezet. Bijna werd hij ter dood gebracht. Hij doorstond ernstige
ongelukken, roofovervallen, verraad en tegenstand van diegenen die hij
trachtte te helpen.
Hij was vertrouwd met pijn en vermoeidheid, kende menige nacht zonder slaap,
leed gebrek aan voedsel, water, onderdak en zelfs kleding. De diverse
beproevingen die hij moest doorstaan, staan vermeld in 2 Corinthiërs
11:23-27.
2
Corinthiërs 11:23
Dienaren van Christus zijn zij? (ik spreek
tegen mijn verstand in) ik nog meer: in moeiten veel vaker, in gevangenschap
veel vaker, in slagen maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal. 24
Van de Joden heb ik vijfmaal de
veertig-min-een-slagen ontvangen, 25
driemaal ben ik met de roede gegeseld,
eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een etmaal heb ik
doorgebracht in volle zee; 26
telkens op reis, in gevaar door rivieren,
in gevaar door rovers, in gevaar door volksgenoten, in gevaar door heidenen,
in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar
onder valse broeders; 27
in moeite en inspanning, tal van nachten
zonder slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder eten, in koude en
naaktheid.
Waartoe leidden deze onfortuinlijke gebeurtenissen bij Paulus? Voelde hij
zich neerslachtig, ontmoedigd of verslagen? Nee, integendeel. In al zijn
geschriften is duidelijk waarneembaar dat Paulus een door en door positief
denkend mens was, iemand die met een groot geloof moeilijke tijden
doorstond.
Hij schreef:
Filippenzen 4:11
Niet dat ik dit zeg, als zou ik gebrek
lijden; want ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer,
genoegen te nemen. 12
Ik weet wat armoede is en ik weet wat
overvloed is. In elk opzicht en in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in
verzadigd worden als in honger lijden, zowel in overvloed als in gebrek.
Paulus kon dergelijke problemen aan, omdat hij zijn vertrouwen in Jezus
Christus had gesteld:
Vers 13
Ik vermag alle dingen in Hem, die mij
kracht geeft.
Paulus wist dat de God die hij diende, ervoor zou zorgen dat alles in zijn
leven ten goede zou keren.
Romeinen
8:28
Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken
ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen
geroepenen zijn. Een
levenswijze
Paulus toonde ons niet alleen dat geloof ons helpt het hoofd te bieden aan
de moeilijkheden van het leven, hij liet ons ook zien welke relatie er is
tussen geloof en behoud.
Paulus leerde ons dat volharden in het geloof in Christus een aantal
aspecten omvat, zoals gehoorzaamheid (Rom. 16:26), leven volgens het woord
van God zoals het in de Bijbel staat (1 Thess. 2:13) en bereid zijn anderen
te dienen, zelfs tot het punt van zelfopoffering (Filipp. 2:17).
Romeinen
16:26
maar thans geopenbaard en door profetische
schriften volgens bevel van de eeuwige God tot bewerking van gehoorzaamheid
des geloofs bekendgemaakt onder alle volken.
1
Thessalonicen 2:13
En hierom danken ook wij God
onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt
ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het
inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft.
Filippenzen 2:17
Maar ook indien ik geplengd word bij de
offerande en de eredienst van uw geloof, verblijd ik mij, en ik verblijd mij
met u allen.
Dit zijn de dingen waarin geloof tot uitdrukking komt.
Paulus maakte duidelijk dat behoud een geschenk is van Gods genade door
geloof.
Efeziërs
2:8 Want
door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het
is een gave van God; 9
niet uit werken, opdat niemand roeme.
Het is onmogelijk het behoud door werken (onze handelingen en daden) te
verdienen.
Romeinen
3:28
Want wij zijn van oordeel, dat de mens door
geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet.
Maar ter voorkoming van misverstanden voegde Paulus er snel aan toe:
Vers 31
Stellen wij dan door het geloof de wet
buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.
Geloof is in harmonie met de wet, het is er niet mee in strijd.
Wanneer God onze zonden heeft vergeven, verwacht Hij dat wij Hem
gehoorzamen. De reden waarom wij geloof nodig hebben om Hem te gehoorzamen,
ligt in het feit dat de menselijke natuur tegen Gods wetten indruist. Het
natuurlijke denken ”onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan
dat ook niet” (Rom. 8:7). Daarom kunnen wij God niet uit onszelf behagen.
We hebben Gods Geest nodig en het geloof dat van Hem uitgaat.
Romeinen
8:9
Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in
de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de
Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10
Indien Christus in u is, dan is wel het
lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de
gerechtigheid. 11
En indien de Geest van Hem, die Jezus uit
de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de
doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn
Geest, die in u woont. 12
Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars,
maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13
Want indien gij naar het vlees leeft, zult
gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt,
zult gij leven. 14
Want allen, die door de Geest Gods geleid
worden, zijn zonen Gods.
Het probleem waar de Israëlieten onder het Oude Verbond mee kampten was dat
zij weliswaar Gods wetten kenden, maar geen geloof hadden.
Hebreeën
3:18
Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust
niet zouden ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam geweest waren? 19
Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan
wegens hun ongeloof.
Het geloof dat behoud brengt is het geloof in Jezus Christus.
Galaten
3:22
Neen, de Schrift heeft alles besloten onder de
zonde, opdat ten gevolge van het geloof in Jezus Christus de belofte het
deel zou worden van hen, die geloven. 23
Doch voordat dit geloof kwam, werden wij
onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met het oog op het geloof, dat
geopenbaard zou worden. 24
De wet is dus een tuchtmeester voor ons
geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. 25
Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij
niet meer onder de tuchtmeester.
Het christendom zegt in Jezus Christus te geloven. Maar zolang ze zijn
evangelie van het Koninkrijk van God niet geloven en Hem niet gehoorzamen –
Hij zegt immers dat we Gods geboden moeten houden – is het geen waar geloof,
geen levend geloof.
Gods Gemeente – het geestelijk Israël van het Nieuwe Testament – heeft dan
ook zowel Gods geboden als geloof.
Openbaring
14:12
Hier blijkt de volharding der heiligen,
die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren.
Deze combinatie maakt het mogelijk ”om de Here waardig te wandelen, Hem in
alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de
rechte kennis van God” (Col. 1:10).
Om als christen te leven moet men altijd geloof uitoefenen. Door te geloven
komen we tot berouw en bekering en zien we in dat Christus is gestorven ter
vergeving van onze zonden.
Door te geloven weten wij dat God ons zijn Geest heeft gegeven en dat wij
zijn kinderen zijn. En in geloof wachten wij op de onsterfelijkheid en de
glorie die wij volgens Gods beloften bij de opstanding der doden zullen
ontvangen. Geloof biedt de zekerheid dat God over ons waakt, voor ons zorgt
en ons hoort wanneer wij tot Hem bidden.
Christenen worden steeds voor de beslissing gesteld te kiezen tussen Gods
wil en hun eigen wil, tussen doen wat goed is en wat hun menselijke natuur
aanspreekt, hun begeerten, hun ijdelheid en trots.
Het volgen van de eigen wil komt tegemoet aan de natuurlijke wensen en stelt
sensueel genot, onmiddellijke voldoening, materieel voordeel of meer aanzien
in het vooruitzicht. Gods wil volgen vraagt extra inspanning, zelfopoffering
en nederigheid, maar biedt een beloning die in de toekomst zeker in
vervulling zal gaan.
Door geloof verloochenen christenen hun eigen wil en besluiten zij naar Gods
wil te handelen. Door geloof stellen zij zich tot ”een levend, heilig en
Gode welgevallig offer” (Rom. 12:1). Dit is een uitdrukking van totale
toewijding: geef iedere gram lichaamskracht uit ter meerdere eer en glorie
van God; stel alle vermogens in dienst als ”wapenen der gerechtigheid” (Rom.
6:13).
Mensen van geloof vertrouwen ten diepste in God en stellen hun leven ten
dienste van God en de mensheid. Dit is ”geloof, door liefde werkende”, zoals
Paulus het uitdrukt (Gal. 5:6). Dit is levend geloof. En het is leven in
geloof!
Door geloof wordt Gods wil ook
onze wil. Het
verhaal van Ruth
Het verhaal van Ruth wordt vaak aangehaald als een les in overtuiging en
loyaliteit. Maar waar Ruth deze eigenschappen toonde in haar relatie met
haar schoonmoeder Noömi, kwam dat voort uit het geloof van Ruth. Overtuiging
en loyaliteit zijn beide uitdrukkingen van geloof.
Een man uit Betlehem in Juda was vanwege een hongersnood met zijn vrouw
Noömi en hun twee zonen naar het buurland Moab verhuisd. Daar namen de twee
zonen de Moabitische Orpa en Ruth tot hun vrouw. De man stierf en later ook
de twee zonen.
Het leek Noömi het beste naar Juda terug te keren, want de hongersnood was
voorbij. Orpa en Ruth reisden met haar mee, maar Noömi raadde hen ten
zeerste aan terug te gaan naar hun eigen volk en hun manier van leven en
mogelijk stond de Moabitische vrouwen in Israël een onvriendelijk onthaal te
wachten. Tussen het volk van Moab en dat van Israël was de verhouding al
vele jaren gespannen, hetgeen soms tot geweld leidde.
Orpa verkoos de adviezen van haar schoonmoeder op te volgen. Wenend kuste
zij Noömi vaarwel en keerde terug naar Moab. Maar Ruth bleef bij Noömi en
sprak de vaak aangehaalde woorden: ”Waar gij zult heengaan, zal ik heengaan,
en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten: uw volk is mijn volk en uw
God is mijn God” (Ruth 1:16).
Op die wijze gaf Ruth uitdrukking aan haar toewijding aan haar schoonmoeder
en haar geloof in de God van haar schoonmoeder, de God van Israël. Door
Noömi naar haar geboorteland te vergezellen had zij geen enkel uitzicht op
verbetering. Integendeel, door bij haar te blijven liep zij de kans alles te
verliezen. Noömi kon Ruth niet anders bieden dan een weduwschap in een
vreemd land.
Maar Ruth geloofde in Noömi en haar God. En zij toonde haar geloof niet
alleen in woorden, maar ook in daden.
God beloonde Ruth voor haar trouw. Zij ontmoette Boaz, een rijk familielid
van Noömi, en huwde met hem. Door de zoon die uit deze verbintenis
voortkwam, is Ruth de eer gegeven een bijdrage te hebben geleverd aan een
zeer belangrijke geslachtslijn. Niet alleen koning David, maar ook Jezus
Christus stamde van Ruth en haar echtgenoot af!
IN
GELOOF,
NIET
IN AANSCHOUWEN
Toen Jezus Christus uit de doden was opgestaan, precies zoals Hij dit vooraf
had aangekondigd, zeiden de discipelen tegen Tomas: ”Wij hebben de Here
gezien!” Tomas wilde dit echter niet geloven. ”Indien ik in zijn handen niet
zie het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels
en mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven”, zei hij
(Joh. 20:25). Eerst zien en dan geloven.
Toen Tomas enkele dagen later de kans kreeg met eigen ogen de opgestane
Christus te zien en zijn wonden aan te raken, verdween zijn twijfel. ”Jezus
zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij, die
niet gezien hebben en toch geloven” (vers 29).
”Zij die niet gezien hebben en toch geloven” – dit is de beschrijving van de
mensen van God uit heden en verleden: wij zijn geroepen de onzichtbare God
te eren. Als we bidden, zien noch horen we God. Ons geloof steunt niet op
fysiek waarneembare tekens of manifestaties. Ons geloof druist soms in tegen
de logica en tegen onze zintuigen.
Hebreeën 11:1
Het geloof nu is de zekerheid der dingen,
die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet.
Paulus schreef ook:
2 Corinthiërs 4:18
daar wij niet zien op het zichtbare, maar
op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is
eeuwig.
2 Corinthiërs 5:7
want
wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen.
Op ons levenspad vertrouwen wij erop dat onze grote, liefhebbende Herder ons
veilig leidt. Soms voert ons pad door groene velden en langs stille wateren.
Op andere momenten leidt het door de donkere vallei des doods. God is echter
altijd bij zijn mensen zoals Hij dat ook was bij de heiligen van weleer.
Over die mannen en vrouwen van God lezen we:
Hebreeën 11:13
In
[dat] geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te
hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben
beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. Vers 16
…
Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een
stad bereid.
Het is waar dat geen enkel mens precies weet wat de toekomst inhoudt.
Christenen hebben evenwel het voordeel te weten dat de stappen die zij in
geloof nemen, naar een vast-omschreven, positief doel leiden: de door God
beloofde onsterfelijkheid. Op deze troostvolle waarheid doelde Petrus toen
hij schreef:
1 Petrus 1:8
Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te
hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met
een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, 9
daar gij het einddoel des geloofs bereikt,
dat is de zaligheid der zielen.
”Desalniettemin...”
Het leven als christen werd lang geleden duidelijk uit wat de oude
Israëlieten doormaakten. De Israëlieten werden uit de Egyptische slavernij
bevrijd nadat ze de lammeren voor het Pascha hadden geslacht. Zo worden
christenen bevrijd uit de heerschappij van de zonde als zij het offer van
Christus aanvaarden. Zoals de Israëlieten door de wildernis trokken op weg
naar hun erfdeel in het Beloofde Land, zo trekken christenen door het leven
met al zijn hindernissen op weg naar hun eeuwige erfdeel in de toekomstige
volmaaktheid van Gods Koninkrijk.
Het is een reis van geloof. De Israëlieten lieten vooral zien hoe het niet
moet. Zij hadden niet genoeg geloof. Twijfel en ongehoorzaamheid leidden
ertoe dat een hele generatie Israëlieten zijn erfdeel misliep.
Hebreeën 3:19
Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan
wegens hun ongeloof.
Zij kwamen om in de wildernis. De waarschuwing voor christenen spreekt voor
zich: geloof is onontbeerlijk voor behoud.
Hebreeën 4:1
Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat
niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan bestaat,
de indruk zou wekken achter te blijven. 2
Want ook ons is het evangelie verkondigd
evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het
niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden. 3
Want wij gaan tot de rust in, wij, die tot
geloof gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft: gelijk Ik gezworen heb in
mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan, en toch waren zijn werken
van de grondlegging der wereld af gereed.
Iemand die bekeerd is moet ”door geloof en geduld de beloften beërven”
(Hebr. 6:12).
Een van de grootste tekortkomingen van de Israëlieten was hun gebrek aan een
werkelijk geestelijke visie. Op een gegeven moment stonden zij op het punt
het beloofde land binnen te gaan. Zij wachtten op de terugkeer van 12
verspieders die waren uitgezonden om zich een beeld van het land te vormen.
De verspieders keerden terug en bevestigden in gloedvolle bewoordingen dat
het land inderdaad rijk en vruchtbaar was, zoals God beloofd had. ”Maar
...”, voegden zij eraan toe en vervolgens somden zij een lange lijst van
hindernissen op die zij gezien hadden.
Numeri 13:23
Toen zij in het dal Eskol gekomen waren,
sneden zij daar een rank met een tros druiven af, die zij met hun tweeën aan
een draagstok droegen; ook enige granaatappelen en vijgen. 24
Die plaats noemde men het dal Eskol wegens
de druiventros, die de Israëlieten daar afgesneden hadden. 25
Na verloop van veertig dagen keerden zij
terug van het verspieden van het land; 26
zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en
Aäron en de gehele vergadering der Israëlieten in Kades, in de woestijn
Paran, en brachten hun en de gehele vergadering bericht en toonden hun de
vrucht van het land. 27
Zij verhaalden hem dan en zeiden: Wij
kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en ja, het vloeit van
melk en honig, en dit is zijn vrucht. 28
Het volk echter, dat in het land woont, is
sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak
zagen wij daar; 29
Amalek woont in het Zuiderland, de
Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland, de Kanaänieten aan
de zee en aan de oever van de Jordaan.
Zij hadden ommuurde steden gezien en machtige volken van groot postuur die
hen angst inboezemden. Tien van de twaalf verspieders ”verspreidden onder de
Israëlieten een kwaad gerucht” (vers 32).
Het volk geloofde het slechte nieuws. Zij geloofden uitsluitend in wat zij
met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord hadden. Het geloof vervloog.
Het moreel zakte. Een drama voltrok zich.
De Israëlieten redeneerden verkeerd. Zij hadden moeten zeggen: ”Wij zien
vele schrikwekkende obstakels die wij moeten nemen alvorens het beloofde
land in bezit te kunnen nemen, maar desalniettemin geloven wij Gods
beloften.”
Vele eeuwen later moest Simon Petrus ook kiezen tussen hetgeen voor hem
voor-de-hand-liggend was en wat God zei. Staande in de vissersboot van Simon
gaf Jezus opdracht de netten uit te zetten om te vissen. Simon maakte echter
bezwaar. Hij en andere beroepsvissers waren net urenlang op het water
geweest, maar hadden niets gevangen.
Lukas 5:5
En Simon antwoordde en zeide: Meester, de
gehele nacht door hebben wij hard gewerkt en niets gevangen…
Simon noemde de zichtbare feiten. Maar toen voegde hij eraan toe:
… maar op uw woord zal ik de netten uitzetten.
Vervolgens lezen we:
Vers 6
En toen zij dit gedaan hadden, haalden zij
een grote menigte vissen binnen, en hun netten dreigden te scheuren.
Uit het zichtbare zou het onmogelijke kunnen blijken. Alles wat wij kunnen
waarnemen zou tegenslag kunnen betekenen. Niettemin kunnen wij God geloven
als Hij zegt dat Hij ons zal helpen, ons zal aanmoedigen en de zaken voor
ons ten goede zal doen keren.
Geestelijk georiënteerd
Een klassiek voorbeeld van geloof versus zien is Petrus' poging op het water
van het Meer van Galilea te lopen.
Petrus en de andere discipelen bevonden zich op het meer, toen er een zware
storm opstak, die het schip zwaar teisterde. Plotseling zagen zij te midden
van de hoge golven Jezus, die naar hen toeliep en hun zei niet bang te zijn.
Mattheüs
14:28
Petrus antwoordde Hem en zeide: Here, als
Gij het zijt, beveel mij dan tot U te komen over het water. 29
En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het
schip en liep over het water en ging naar Jezus.
Tot dusver ging alles goed. Maar toen lette hij op de wind en het geloof
maakte plaats voor wat hij zag en werd hij bang.
Vers 30
Maar toen hij zag op de wind, werd hij
bevreesd en begon te zinken en hij schreeuwde: Here, red mij! 31
Terstond stak Jezus hem de hand toe en
greep hem en zeide tot hem: Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen?
Een van de grootste hindernissen voor geloven is, dat de wereld om ons heen,
zoals de woeste golven rond Petrus, zo reëel is. Wij, die geschapen zijn uit
het stof van de aarde, zijn natuurlijkerwijze op de fysieke wereld
afgestemd. We voelen de pijn als we ziek zijn. We horen de pesterijen of
bedreigingen van buren of familieleden. Als we onze baan verliezen, zien we
de kille werkelijkheid van een ontslagbrief. Spanningen in het gezin vormen
een realiteit. Medische rapporten vormen een realiteit, evenals de
verlokkingen en zwakheden van onze menselijke natuur.
In welke-situatie we ons ook bevinden,
onze zintuigen tonen ons de materiële werkelijkheid. Er is evenwel nog een
andere dimensie: de geestelijke werkelijkheid. Deze kennen we door geloof.
Soms werkt geloof samen met onze fysieke zintuigen en worden geestelijke
waarheden werkelijkheid voor ons.
De Bijbel vertelt het verhaal van de profeet Elisa en zijn jonge
dienstknecht. Een omvangrijk leger was uitgezonden om beiden gevangen te
nemen. De situatie zag er hachelijk uit.
Elisa's dienstknecht zag het grote aantal soldaten, terwijl zij maar met z'n
tweeën waren. Hij zag hoe zwaarbewapend zij waren. Hij zag hoe de soldaten
de stad omsingelden en hij zag dat er geen uitweg meer was. Hij werd
overvallen door angst. ”Ach, mijn heer! wat moeten wij doen?”, riep hij uit
(2 Kon. 6:15).
Elisa, voor wie God zeer reëel was, antwoordde:
2 Koningen
6:16
… Vrees niet, want zij, die bij ons zijn, zijn
talrijker dan zij, die bij hen zijn.
”Wat bedoelt hij daarmee?” moet de dienstknecht zich hebben afgevraagd. ”Kan
hij dan niet tellen? Wij zijn slechts met z'n tweeën en zij met zovelen!”
Vers 17
Toen bad Elisa: HERE, open toch zijn ogen,
opdat hij zie. En de HERE opende de ogen van de knecht en hij zag en zie, de
berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elisa.
De dienstknecht zag nu wat zijn geloof hem had moeten tonen: de kracht die
de rechtvaardigen staande houdt en beschermt, overtreft alle tegenstand in
ruime mate.
Als ons verstand voor het grootste deel gericht is op het wereldse en
materiële, is het uiterst moeilijk het geestelijk aspect van geloof te
oefenen. We zinken gemakkelijk weg in een poel van twijfel, zoals met Petrus
het geval was. Of we maken ons zorgen, zoals de dienstknecht van Elisa.
Als we daarentegen ons verstand in plaats van op het materiële op het
geestelijke richten, gebruiken we een van de belangrijkste sleutels tot het
versterken van geloof. We richten ons op het geestelijke door Gods woord te
bestuderen en door Gods Geest in ons te laten werken. Door tot God te bidden
zal ons verstand ook meer gericht zijn op de realiteit van Gods aanwezigheid
in ons leven. Daniël
en zijn vrienden
God was werkelijkheid voor de profeet Daniël en zijn drie vrienden Sadrak,
Mesak en Abednego.
Op een dag verleidden vijanden van Daniël koning Darius tot het uitvaardigen
van een decreet waarin werd bepaald dat iedereen die binnen dertig dagen een
verzoek richtte tot enige god of mens anders dan de koning, in een
leeuwenkuil zou worden geworpen.
Dit was een beproeving voor Daniël. Het nieuwe decreet verbood hem tot God
te bidden. Moest hij nu God verloochenen? Daniël besloot te handelen zoals
hij dacht dat juist was en vertrouwde verder op God.
Daniël
6:11
Zodra Daniël vernomen had, dat het bevelschrift
geschreven was, ging hij naar zijn huis; nu had hij in zijn bovenvertrek
open vensters aan de kant van Jeruzalem; en driemaal daags boog hij zich
neder op zijn knieën en bad en loofde zijn God, juist zoals hij dat tevoren
placht te doen.
Zijn vijanden troffen hem biddend aan, gaven hem aan bij de koning en lieten
hem in de leeuwenkuil werpen. Daar zat hij in de kuil, oog in oog met
vraatzuchtige beesten, die klaar stonden om hem te doden. Had hij een
beoordelingsfout gemaakt door in God te blijven geloven? Nee, hij zei tegen
de koning, die hem nog levend aantrof:
Vers 22
Mijn God heeft zijn engel gezonden en de
muil der leeuwen toegesloten, en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik
voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen
misdaad begaan. 23
Toen werd de koning ten zeerste verheugd
en hij gaf bevel, dat men Daniël uit de kuil zou optrekken; Daniël werd uit
de kuil opgetrokken, en generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij op
zijn God had vertrouwd. 24
En de koning gaf bevel, en men haalde die
mannen die de aanklacht tegen Daniël ingebracht hadden en wierp hen in de
leeuwenkuil, hen, hun kinderen en hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de
kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester; zelfs al
hun beenderen vermorzelden zij.
Ook Daniëls drie vrienden, Sadrak, Mesak en Abednego, bleven in een
soortgelijke situatie op God vertrouwen. Koning Nebukadnessar beval dat
iedereen een gouden beeld dat hij had laten vervaardigen moest aanbidden.
Zij die zich niet aan het bevel onderwierpen, zouden in een brandende oven
worden geworpen.
Daniël 3:4
En een heraut riep met luider stem: Aldus
wordt u bevolen, gij volken, natiën en talen: 5
zodra gij hoort het geluid van hoorn,
fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van
muziekinstrumenten, zult gij u ter aarde werpen en het gouden beeld
aanbidden, dat koning Nebukadnessar heeft opgericht; 6
en ieder die zich niet ter aarde werpt en
aanbidt, zal ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden.
Sadrak, Mesak en Abednego weigerden. De koning was zeer vertoornd. Hij
gebood de oven zevenmaal heter te stoken. Zelfs toen de drie vrienden van
Daniël in het brandende inferno waren geworpen, bleef hun geloof
ongeschonden. Zij wilden niet schipperen met Gods wet, zelfs toen het niet
meer mogelijk leek aan de vlammenzee te ontsnappen. Zij wisten dat God hen
op ieder moment kon bevrijden. En zij wisten ook dat hun uiteindelijk lot
altijd in zijn hand was, zelfs als Hij besloot hen niet te bevrijden.
Stel u de- verbazing voor van de
toeschouwers die de hitte trotseerden teneinde een blik in de brandende oven
te werpen. Zij zagen daar Sadrak, Mesak en Abednego door de vlammen lopen,
samen met een vierde persoon. Toen de koning de drie beval uit de oven te
komen, zagen hij en zijn raadsheren ”dat het vuur geen macht had gehad over
de lichamen van deze mannen, dat hun hoofdhaar niet was geschroeid, dat hun
mantels ongeschonden gebleven waren, ja, dat er zelfs geen brandlucht aan
hen gekomen was. Nebukadnessar
hief aan en zeide: Geloofd zij de God van Sadrak, Mesak en Abednego! Hij
heeft zijn engel gezonden en zijn dienaren bevrijd, die zich op Hem hebben
verlaten” (vers 27-28). De Bijbel
bevat vele verslagen van mensen die in God en zijn beloften geloofden. Zij
allen zeiden in feite: ”Ik zie welke omstandigheden er zijn. Ik zie de
ontberingen. Ik zie de beproevingen, de gevaren, het lijden. Niettemin
geloof ik in God en zijn Woord. Ik laat me leiden door geloof, niet door wat
ik zie.” Deze verslagen
dienen wij vaak te herlezen, zodat we gewend raken aan de gedachte dat God
de levende God is, die handelt ten behoeve van zijn volk en trouw is aan
zijn beloften. God heeft hun,
die het geloof hebben, speciaal beloofd dat zij niet boven vermogen zullen
worden beproefd (1 Cor. 10:13). Ook al lijkt de situatie soms hopeloos, alle
dingen zullen voor hen meewerken ten goede (Rom. 8:28). God bepaalt hoe en
wanneer dit gebeurt. Het hoofddoel van het geloof is niet dat we in dit
leven volledig vrij zijn van alle tastbare, materiële problemen of
moeilijkheden. Het hoofddoel is het bereiken van het behoud en het ontvangen
van ”de kroon des levens”.
1 Petrus 1:8
Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te
hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met
een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, 9
daar gij het einddoel des geloofs bereikt,
dat is de zaligheid der zielen.
Jakobus 1:12
Zalig is de man, die in verzoeking
volhardt, want, wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon des
levens ontvangen, die Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben. Als God ons
geloof op de proef laat stellen, als wij voor onze problemen geen oplossing
meer kunnen ontdekken, mogen wij niet wanhopen. Juist op zulke momenten
moeten wij blijven geloven en in geloof geduldig wachten tot God ons de weg
wijst. Hij weet wat het beste is. Wij moeten leren in geloof op Hem te
vertrouwen. Bedenk dat het
geloof dat God ons schenkt een andere en krachtiger betekenis heeft dan wat
het in onze taal betekent. Het bijbelse geloof is een begrip dat een nauwe
relatie heeft met trouw, getrouwheid, vertrouwen, ondersteunen,
standvastigheid, overtuiging. Hebreeën 11:1 leert dat het ’zeker weten’
betekent, de zekerheid van dingen die men niet ziet.
IS
ER IETS
TE MOEILIJK VOOR GOD? Zelfs het
grootst mogelijke geloof zou van weinig waarde zijn als God niet trouw was. Maar God is
trouw.
2 Kronieken 16:9
Want des HEREN ogen gaan over de gehele
aarde, om krachtig bij te staan hen wier hart volkomen naar Hem uitgaat. Levend geloof
gaat veel verder dan geloven dat God bestaat. Gelovigen geloven ook dat God
actief in hun leven ingrijpt.
Hebreeën 11:6
maar zonder geloof is het onmogelijk [Hem]
welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en
een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.
Bergen verzetten Jezus zei tot
zijn leerlingen:
Markus 11:22
… Hebt geloof in God. 23
Voorwaar, Ik zeg u, wie tot deze berg zou
zeggen, hef u op en werp u in de zee, en in zijn hart niet zou twijfelen,
maar geloven, dat hetgeen hij zegt geschiedt, het zal hem geschieden. Ook zei Jezus:
Lukas 17:6
… Indien gij een geloof hadt als een
mosterdzaad, gij zoudt tot deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in de
zee geplant, en hij zou u gehoorzamen.
Met deze uitspraken bedoelde Jezus niet dat het een normale zaak zou zijn
letterlijk bergen of bomen te verzetten. Er zijn geen aanwijzingen dat Jezus
of zijn apostelen ooit op
deze wijze het geloof hebben beoefend. Maar het punt is dat de God,
wiens macht het heelal bestuurt, in reactie op oprecht geloof letterlijk een
berg of boom zou verplaatsen, indien er een gegronde reden toe is en het
zijn wil is. Jezus drukte zich op deze wijze uit om de onbeperkte
mogelijkheden van het geloof te illustreren.
Maar wat bergen betreft, op het geestelijk vlak is het leven vol obstakels,
die moeilijker te overwinnen kunnen zijn dan de hoogste rots. Wie komt er
van tijd tot tijd niet voor situaties of problemen te staan die gewoonweg te
overweldigend zijn, hachelijke situaties waarvoor geen oplossing te bedenken
is? Maar ook deze problemen kan God wegnemen, indien wij geloven.
Zerubbabel, de gouverneur van Judea aan het eind van de zesde eeuw v.Chr.,
had het toezicht op de herbouw van de verwoeste tempel van Jeruzalem.
Talloze grote problemen stonden de afronding van het project in de weg. Maar
God zei dat Hij de kracht zou geven om al deze ”bergen” te overwinnen. ”Wie
zijt gij, grote berg?”, daagde God uit. ”Voor het aangezicht van Zerubbabel
wordt gij een vlakte” (Zach. 4:7).
Iedereen die gelooft kan de naam Zerubbabel vervangen door zijn eigen naam.
Geen enkel obstakel is te groot, geen enkele barrière te ontzagwekkend om
niet voor iemand, die vol geloof tot God om hulp bidt, te worden geëffend.
Geloof is evenwel meer dan alleen geloven dat er iets zal gebeuren. Het is
vertrouwen in God, in zijn oneindige wijsheid en oordeel. Geloof houdt er
rekening mee of een bepaalde gebeurtenis Gods wil is. Toen Jezus Christus
wist dat zijn arrestatie, berechting en kruisiging ophanden waren, bad Hij:
Markus
14:36
… Vader, alles is U mogelijk, neem deze
beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
Dit is een opmerkelijk voorbeeld van een gebed vol geloof. Allereerst is het
een uiting van het geloof dat God alle macht heeft, dat voor Hem niets
onmogelijk is. Dan volgt er een persoonlijk verzoek. De zaak wordt in Gods
handen gegeven, met het vertrouwen dat Hij alles weet en doen zal wat het
beste is: ”Niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.”
Dit is een gebed waarmee gelovigen alles kunnen ontvangen wat zij zich
wensen, vooropgesteld dat hetgeen zij vragen met Gods wil overeenstemt.
Markus
11:24
Daarom zeg Ik u, al wat gij bidt en
begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal geschieden.
Indien zij dicht bij God staan, zullen hun wensen naar heilige principes en
opvattingen gevormd worden. Zij zullen ernaar streven Gods wensen te
weerspiegelen.
Christus zei:
Johannes
15:7
Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u
blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden.
Johannes schreef later:
1 Johannes
5:14
En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover
Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar zijn wil, ons verhoort.
Geloof is dus geen ”wensdenken”. Geloof is ook geen ”in het duister tasten”
of geloven zonder bewijs. Geloof berust op kennis en op het meest
overtuigende bewijs van alles: het Woord van God. God is onfeilbaar. Zijn
Woord kan niet gebroken worden. Bij God is ”geen verandering of zweem van
ommekeer” bespeurbaar.
Jakobus
1:17
Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat
volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen
verandering is of zweem van ommekeer.
Voor God is niets onmogelijk en niets kan Hem verhinderen zijn beloften na
te komen. God is
de Bron
Maar hoe is het mogelijk een dergelijk geloof te hebben? Als geloof niet
afhankelijk is van tastbare dingen, hoe kan iemand dan ooit zeker zijn van
de onzichtbare waarheden met betrekking tot het behoud?
Het antwoord hierop is dat dit niet mogelijk is, althans menselijk
gesproken. De mens is uit zichzelf in staat een bepaalde mate van geloof te
tonen, zoals hij ook een bepaalde mate van plezier of vriendelijkheid kan
tonen. Maar wat de menselijke geest voortbrengt is zeer beperkt, onstabiel
en onbetrouwbaar. Het menselijk geloof kan gemakkelijk falen. Een treffend
voorbeeld van onstandvastigheid is de radeloze man die met tranen in zijn
ogen naar Jezus uitroept:
”Ik geloof ...”, en er dan snel aan toevoegt: ”kom mijn ongeloof te hulp!”
(Markus 9:24.)
Het menselijk geloof is dus ontoereikend. Geloof dat tot behoud leidt, komt
alleen van God. Het is een geschenk, ”dat God elkeen in het bijzonder heeft
toebedeeld” (Rom. 12:3).
2 Petrus
1:1
Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van
Jezus Christus, aan hen, die een even kostbaar geloof als wij hebben
verkregen door de gerechtigheid van onze God en Heiland, Jezus Christus.
Geloof is iets kostbaars dat Gods mensen hebben ”verkregen”. Paulus schreef:
Filippenzen 1:29
Want aan u is de genade verleend, voor
Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden.
Jezus Christus is ”de leidsman en voleinder des geloofs” (Hebr. 12:2).
Levend geloof is actief geloof en vertrouwen in God en zijn Woord. God is de
bron ervan. Geloof stelt ons in staat oprecht berouw te tonen en het offer
van Jezus Christus ter vergeving van onze zonden te accepteren. Dit kenmerkt
onze bekering.
Natuurlijk groeit geloof. Het wordt gevoed door christelijke ervaring. Ons
vertrouwen in Christus wordt vergroot door onze ervaringen. Hoe meer we
ervaren dat God betrouwbaar en vergevensgezind is, des te sterker wordt ons
geloof in Hem. Geloof
geeft visie
”Zou voor Mij iets te wonderlijk zijn?” vroeg God aan de profeet Jeremia
(Jer. 32:27). Natuurlijk niet! ”Bij God zijn alle dingen mogelijk” (Matth.
19:26). Desalniettemin kan een gebrek aan geloof een beperking opleggen aan
wat God bereid is te doen.
Steeds weer was het ongeloof van de Israëlieten
er de oorzaak van dat God hen zijn zegen onthield; zij ”stelden den Heilige
Israëls een perk” (Ps. 78:41; Statenvert.).
Jezus kwam vaak tegenover ongeloof te staan. Toen Hij een bezoek bracht aan
Nazaret waar Hij opgegroeid is, werd Hij zo getroffen door de mate van ongeloof.
Markus 6:5
En Hij kon daar geen enkele kracht doen;
alleen genas Hij enige zieken door handoplegging. 6
En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof.
De Bijbel vertelt ons echter ook dat God zeer veel kan doen voor diegenen
die wel in Hem geloven. Als zijn mensen hun vertrouwen op Hem stelden,
overwonnen zij zelfs de grootste moeilijkheden. Steeds weer bleek dat God
niet door fysieke omstandigheden beperkt kan worden, want ”de Here kan
evengoed verlossen door weinigen als door velen” (1 Sam. 14:6).
Ook doet Hij niet altijd alles op de in onze ogen meest logische wijze. Kort
nadat de Israëlieten uit Egypte waren weggetrokken, kwamen zij ernstig in
het nauw aan de kust van de Rode Zee. Het leger van de farao achtervolgde
hen. Zij zagen geen enkele mogelijkheid om aan deze situatie te ontsnappen
en werden door vrees overmand. En hoewel Mozes er geen idee van had wat God
zou gaan doen, stelde hij in vertrouwen het volk gerust met de woorden:
Exodus 14:13
… Vreest niet, houdt stand, dan zult gij
de verlossing des HEREN zien, die Hij u heden bereiden zal; want de
Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij nimmermeer zien. 14
De HERE zal voor u strijden, en gij zult
stil zijn.
Vervolgens droeg de God die door het menselijke voorstellingsvermogen niet
wordt beperkt, Mozes op te doen wat niemand had verwacht: de mensen te
zeggen dat zij in de richting van het water moesten gaan. Mozes volgde Gods
instructies op, strekte zijn hand uit over de golven en zag hoe zich door de
zee een droog pad naar de vrijheid vormde.
Vers 15
Toen zeide de HERE tot Mozes: Wat roept
gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken. 16
En gij, hef uw staf op en strek uw hand
uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee
kunnen gaan op het droge. 17
Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren
verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij
verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en
aan zijn ruiters. 18
En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de
HERE ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan
zijn ruiters. 19
Toen verliet de Engel Gods, die voor het
leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de
wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan. 20
Zo kwam zij tussen het leger van de
Egyptenaren en dat van de Israëlieten in; en de wolk was duisternis, maar
tegelijk verlichtte zij de nacht; zodat de een de ander niet kon naderen, de
gehele nacht. 21
Toen strekte Mozes zijn hand uit over de
zee en de HERE deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind
wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten. 22
Zo gingen de Israëlieten in het midden der
zee op het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen waren als een
muur.
Wanneer we tot God bidden om hulp, zijn wij geneigd zelf al na te gaan welke
mogelijkheden God heeft om het betreffende probleem op te lossen. Maar God
wordt niet beperkt door wat wij van Hem kunnen denken.
Lukas 18:27
Hij zeide tot hen: Wat bij mensen
onmogelijk is, is mogelijk bij God.
Hoe hopelozer een probleem, hoe onneembaarder een hindernis of hoe
onoverwinlijker een situatie, des te groter blijkt Gods glorie als zijn
machtige hand de overwinning brengt. Paulus schreef wat Christus tegen hem
heeft gezegd:
2 Corinthiërs 12:9
… Mijn genade is u genoeg, want de kracht
[van God]
openbaart zich eerst ten volle in zwakheid. Zeer gaarne zal ik dus in
zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij kome.
Maar onze zwakheid is in geen geval bepalend voor zijn vermogens.
Wie had gedacht dat Jezus, toen er duizenden hongerigen gevoed moesten
worden en er slechts voedsel was voor een tiental mensen, het probleem zou
oplossen door de kleine hoeveelheid die er was te vermenigvuldigen?
Mattheüs 14:13
Toen Jezus dit hoorde, trok Hij Zich
vandaar in een schip terug naar een eenzame plaats, alleen. En toen de
scharen dit hoorden, volgden zij Hem te voet uit de steden. 14
En toen Hij uit het schip ging, zag Hij
een grote schare, en Hij werd met ontferming over hen bewogen en genas hun
zieken. 15
Bij het vallen van de avond kwamen de
discipelen tot Hem en zeiden: De plaats hier is eenzaam en de tijd is reeds
verstreken; zend dan de scharen weg, dan kunnen zij naar de dorpen gaan om
spijzen voor zich te kopen. 16
Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven
niet weg te gaan, geeft gij hun te eten. 17
Zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niets
dan vijf broden en twee vissen. 18
Hij zeide: Brengt Mij die hier. 19
En Hij beval de scharen, dat zij in het
gras zouden gaan zitten, nam de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op
naar de hemel, sprak de zegen uit, brak de broden en gaf ze aan zijn
discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. 20
En zij aten allen en werden verzadigd en
zij raapten het overschot der brokken op, twaalf manden vol. 21
Zij, die gegeten hadden, waren ongeveer
vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend.
Geloof geeft visie. Het legt God banden noch beperkingen op.
Jezus' kleding (Matth. 14:35-36), de schaduw van Petrus (Hand. 5:14-15) of
eenvoudig een gesproken woord (Matth. 8:8) tonen Gods wonderbaarlijke macht.
Mattheüs 14:35
En zodra de mannen van die plaats Hem
herkend hadden, zonden zij bericht in die gehele omgeving, en men bracht tot
Hem allen, die ernstig ongesteld waren, 36
en zij smeekten Hem, dat zij alleen maar
de kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten,
werden behouden.
Handelingen 5:14
En
des te meer werden er toegevoegd, die de Here geloofden, tal van mannen
zowel als vrouwen, 15
zo zelfs, dat men de zieken op straat
droeg en op bedden en matrassen legde, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam,
ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou vallen.
Mattheüs 8:8
Doch de hoofdman antwoordde en zeide:
Here, ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts
een woord en mijn knecht zal herstellen.
Hij die voor Elisa een onbeduidende, geleende bijl, die in een rivier was
gevallen, deed bovendrijven (2 Kon. 6:4-7) is dezelfde God die voor Jozua
ingreep in de kosmische wetten om de zon en de maan stil te laten staan
(Jozua 10:1-14).
2 Koningen 6:4
En hij ging met hen mee. Als zij bij de
Jordaan gekomen waren, velden zij bomen. 5
En, terwijl een van hen een stam velde,
viel het ijzer in het water; en hij slaakte een kreet en riep: Ach, mijn
heer, het was geleend! 6
Maar de man Gods zeide: Waar is het
gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een stuk hout af,
wierp het daarheen en deed het ijzer bovendrijven. 7
En hij zeide: Neem het op. Hij strekte
zijn hand uit en greep het.
Jozua 10:1
Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem,
hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had (evenals hij met
Jericho en zijn koning gedaan had zo had hij ook met Ai en zijn koning
gedaan) en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden
en in hun midden waren, 2
toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon
was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan
Ai, en al haar mannen waren helden. 3
Daarom zond Adonisedek, de koning van
Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut,
aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze
boodschap: 4
Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij
Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met Jozua en de
Israëlieten. 5
Hierop verenigden zich de vijf koningen
der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron,
de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon, zij met al
hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6
Toen zonden de mannen van Gibeon tot
Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van
uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle
koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons
verzameld. 7
Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al
het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8
En de HERE zeide tot Jozua: Vrees niet
voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u
standhouden. 9
En Jozua overviel hen plotseling (de ganse
nacht was hij, van Gilgal uit, opgetrokken) 10
en de HERE bracht hen voor het aangezicht
van Israël in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij
Gibeon, hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-choron en hen
versloeg tot bij Azeka en Makkeda. 11
Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en
zij juist op de helling van Bet-choron waren, wierp de HERE uit de hemel
grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de
hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het
zwaard doodden. 12
Toen sprak Jozua tot de HERE ten dage,
waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in
tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het
dal van Ajjalon! 13
En de zon stond stil en de maan bleef
staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is dit niet
geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan de
hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. 14
Een dag als deze is er noch vroeger, noch
later ooit geweest, waarop de HERE zo iemands stem verhoorde, want de HERE
streed voor Israël.
Hij die het atoom ontworpen heeft, is ook degene die het heelal met
ontelbare melkwegstelsels heeft gevuld.
God verandert niet.
Hebreeën 13:8
Jezus Christus is gisteren en heden
dezelfde en tot in eeuwigheid.
Alle macht is van Hem. Hij is de levende God. In God geloven of vertrouwen op God betekent niet dat
we zelf geen verantwoordelijkheid dragen. We mogen niet onverschillig worden
met de gedachte dat God wel voor ons zorgt. We moeten zelf ons uiterste best
doen, ons houden aan de regels van het land waar we wonen; voorzichtig zijn
in het verkeer; indien mogelijk, gevaarlijke situaties uit de weg gaan, geen
onnodige risico's nemen; ons verantwoordelijkheidsbesef verder ontwikkelen.
Natuurlijk is dat allemaal vanzelfsprekend, want dat ligt immers opgesloten
in het houden van Gods geboden. Er is geen grens aan hetgeen God voor u kan doen, als
u Hem vertrouwt.
|