Voor literatuurlijst klik hier.
Bekering en geloof wordt beloond door
De schepping van de hemelen en de aarde gaat ons
menselijk verstand ver te boven. De schepping van de mens is uniek en als we
weten waarom God de mens heeft gemaakt, wordt ons ontzag nog veel groter.
Deze immens grote en ontzagwekkende gebeurtenissen zouden echter zinloos
zijn geweest als niet de Zoon van God gekruisigd zou zijn, betaald zou
hebben met zijn dood. Met deze daad van Jezus Christus heeft Hij het grootse
scheppingswerk gered, waarin de mens de hoofdrol vervult. Dankzij Christus
kunnen wij mensen kinderen van God worden. Alle mensen hebben gezondigd,
maar dankzij de kruisiging is er genade mogelijk. Als ons genade wordt
geschonken na oprecht berouw en bekering zal het vervolg van het leven van
bekering en geloof beloond worden.
„De wet des HEREN is volmaakt, zij verkwikt de ziel;
de getuigenis des HEREN is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de
onverstandige. De bevelen des HEREN zijn waarachtig, zij verheugen het hart;
het gebod des HEREN is louter, het verlicht de ogen. De vreze des HEREN is
rein, voor immer bestendig; de verordeningen des HEREN zijn waarheid,
altegader rechtvaardig. Kostelijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn
goud; en zoeter dan honig, ja dan honigzeem uit de raat. Ook laat uw knecht
zich daardoor ernstig vermanen; in het houden ervan ligt rijke beloning”
(Psalmen 19:8-12).
„En de volkeren waren toornig geworden, maar uw
toorn is gekomen en de tijd voor de doden om geoordeeld te worden en om het
loon te geven aan uw knechten, profeten, en aan de heiligen en aan hen, die
uw naam vrezen, aan de kleinen en de groten en om te verderven wie de aarde
verderven” (Openbaring 11:18).
„Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een
ieder te vergelden, naardat zijn werk is” (Openbaring 22:12).
DE GEKRUISIGDE CHRISTUS
Bijna 2000 jaar geleden stierf Jezus Christus een
schandelijke dood aan het kruis. Maar het doel ervan was ons van de zonde te
bevrijden.
Als je niet bekend bent met het doel van Gods
schepping met de mens, kunnen woorden als kruis, discipel,
genade en dergelijke weerzin opwekken. Eén christelijk woord hindert
sommigen bovenal. Dat is Jezus.
Vaak weten ze niet eens waarom de naam Jezus hen
tegenstaat. Misschien heeft de karakteristieke afbeelding van Jezus als een
zwakkeling aan een kruis er iets mee te maken. En de manier waarop
’christenen’ over Jezus spreken en een valse ’heer’ gemaakt hebben,
verwijdert de wereld van de ware Jezus.
Voor veel mensen is het beeld van Jezus aan het
kruis heilig. Velen hebben zelfs van het kruis zelf een voorwerp van
verering gemaakt. Wij moeten echter geen beeld of relikwie aanbidden, maar
Christus die is gekruisigd en weer is opgestaan.
Maar in de ogen van velen is de afbeelding van een
man die aan een kruis was vastgespijkerd bepaald geen aanleiding tot
verering of respect.
Paulus en het kruis
De weinigen die door God geroepen zijn en de Bijbel
zijn gaan lezen komen Jezus weer tegen. Ze merken op dat de apostel Paulus
zich er heel scherp van bewust was geweest dat voor de meeste mensen van
zijn dagen een gekruisigde Christus eveneens iets afstotelijks was.
Paulus erkende dat „een gekruisigde Christus” en
„het woord des kruises” de meeste mensen nogal dwaas voorkwamen. „Doch wij
prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen
een dwaasheid . . . Want het woord des kruises is wel voor hen, die verloren
gaan, een dwaasheid, maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht
Gods” (1 Corinthiërs 1:23, 18). Maar vervolgens deed hij een aantal
verrassende uitspraken over het kruis van Christus.
Hij herinnerde eraan hoe hij uitvoerig over Christus
aan het kruis predikte. Hij schreef aan de Corinthiërs: „Want ik had niet
besloten iets te weten onder u, dan Jezus Christus en die gekruisigd” (1
Corinthiërs 2:2).
Waarom vond Paulus het zo geweldig om de aan het
kruis hangende Jezus te verkondigen? Waarom was de boodschap van het kruis
van Christus „de kracht Gods en de wijsheid Gods” (1 Corinthiërs 1:24)?
Omdat Jezus' dood aan het kruis de
allerbelangrijkste gebeurtenis uit de hele geschiedenis van de mensheid is
geweest. Zonder zijn dood zouden wij geen enkele duurzame hoop hebben. Voor
Paulus was het kruis van Christus een afbeelding van het behoud zelf. Hij
had echter niet altijd op deze manier tegen Jezus' dood aangekeken. Paulus,
die oorspronkelijk Saul of Saulus heette, was ooit een vijand van de weg van
Jezus geweest.
De vervolger
Jaren later zou Paulus in een van zijn vroege
brieven schrijven: „Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een
apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb” (1 Corinthiërs
15:9).
In een van zijn laatste brieven zou hij Timotheüs en
zichzelf eraan herinneren dat hij, Paulus, ooit „een godslasteraar en een
vervolger en een geweldenaar was” (1 Timotheüs 1:13).
Vóór zijn bekering had hij christenen met een
verterende hartstocht gehaat. Hij had christenen in de gevangenis laten
zetten met de bedoeling hen te laten ombrengen.
„En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het
ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij
leverde hen over in de gevangenis” (Handelingen 8:3).
„En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de
discipelen des Heren, ging naar de hogepriester, en vroeg van hem brieven
naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van die
weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen”
(Handelingen 9:1-2).
Hij had zich opgeworpen als de man die de Gemeente
van God zou uitroeien. „Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in
het Jodendom: ik heb de gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar
uit te roeien” (Galaten 1:13).
Paulus moet in Jezus toen een charlatan en bedrieger
hebben gezien. Hij was immers een afvallige Jood die God had gelasterd?
Paulus moet hebben gevonden dat Jezus zijn verdiende loon kreeg toen Hij
werd gekruisigd. En desondanks had je nu die zogenaamde volgelingen van
Christus die van die bedrieger een soort legende maakten.
Maar de van haat doordrenkte visie op Jezus die
Paulus koesterde werd onverwachts omvergegooid. Onderweg naar Damascus werd
hij plotseling omgeven door een geweldig fel licht waarvan hij verblind
raakte. Verbijsterd viel hij op de grond. Een stem overviel hem: „Saul,
Saul, waarom vervolgt gij Mij?” Een verschrikte Saul vroeg: „Wie zijt Gij,
Here?” Het donderende antwoord: „Ik ben Jezus, die gij vervolgt”
(Handelingen 9:4-5). Paulus werd rechtstreeks met de gekruisigde en
opgestane Jezus geconfronteerd. Jezus brak daar, op de weg naar Damascus,
het leven van Paulus. Vervolgens veranderde Jezus Paulus' leven en denken
voorgoed. Paulus was bekeerd. De vervolger werd zelf gelovige (vers 17-18).
Het onmogelijke was gebeurd.
De discipelen van Christus begonnen hem uit de
Hebreeuwse Schriften, het Oude Testament, te onderwijzen. Paulus merkte dat
de Schriften die hij als farizeeër zo ijverig had bestudeerd het
verlossingswerk van Jezus voorspelden. Hij begreep nu dat Jezus God was en
naar de aarde gekomen is om als mens geboren te worden. Maar dat niet
alleen. Hij was aan het kruis gestorven voor de zonden van de mensheid. Ook
voor Paulus' zonden! Paulus wist dat hij vergeving van zijn zonden,
waaronder de vervolging van Gods volk, had gekregen. Maar hij zou nooit
vergeten hoe hard hij het kruis van Christus en alles waar dat voor stond
nodig had. „Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes
doods? Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! Derhalve ben ik zelf
met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet
der zonde” (Romeinen 7:24-25). Tegen het einde van zijn leven zei hij van
zichzelf „dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te
behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem” (1 Timotheüs 1:15).
Deze Jezus deed nu een beroep op Paulus om voor zijn
naam te lijden zoals Hij voor de mensheid had geleden. „Want Ik zal hem
tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam” (Handelingen 9:16).
De bordjes waren verhangen. Hij moest het geloof dat hij eens had willen
verwoesten gaan onderwijzen. Al gauw predikte Paulus in heel Damascus door
te bewijzen dat Jezus de Christus is (vers 22).
Jezus, de Zoon des mensen, de gekruisigde Jezus, de
opgestane Jezus, werd het middelpunt van Paulus' leven en opdracht.
Toen kreeg hij problemen. Vroeger had hij de namen
van christenen op een zwarte lijst gezet. Nu zetten zijn voormalige
bondgenoten in de vervolging zijn naam op de lijst. Ze spanden samen om hun
kameraad van eertijds te vermoorden (vers 23). Voor Paulus was dit het begin
van een leven van lijden voor de gekruisigde en opgestane Jezus. Maar hij
verheugde zich, evenals de andere apostelen, „dat zij verwaardigd waren ter
wille van de naam smadelijk behandeld te zijn” (Handelingen 5:41; Romeinen
5:3).
Paulus vond diepe betekenis in zijn eigen talrijke
moeilijkheden.
„Maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren
Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, in
slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in moeiten, in nachten zonder
slaap, in dagen zonder eten” (2 Corinthiërs 6:4-5).
„Dienaren van Christus zijn zij? (ik spreek tegen
mijn verstand in) ik nog meer: in moeiten veel vaker, in gevangenschap veel
vaker, in slagen maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal. Van de Joden
heb ik vijfmaal de veertig-min-een-slagen ontvangen, driemaal ben ik met de
roede gegeseld, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden,
een etmaal heb ik doorgebracht in volle zee; telkens op reis, in gevaar door
rivieren, in gevaar door rovers, in gevaar door volksgenoten, in gevaar door
heidenen, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee,
in gevaar onder valse broeders; in moeite en inspanning, tal van nachten
zonder slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder eten, in koude en
naaktheid; en dan, afgezien van de dingen, die er verder nog zijn, mijn
dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten” (2 Corinthiërs
11:23-28).
Zijn beproevingen verbonden hem met Jezus die aan
het kruis had geleden en weer ten leven was gewekt. „[Ik wil Hem] kennen en
de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan
zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding uit de
doden” schreef hij (Filippenzen 3:10-11).
In een van zijn brieven beschreef hij het verband
tussen het lijden van christenen en het kruis van Christus op drie
verschillende manieren:
•
„gelijk het lijden van Christus overvloedig over ons komt, zo valt
ons door Christus ook overvloedig vertroosting ten deel” (2 Corinthiërs
1:5);
•
„in alles zijn wij in de druk . . . te allen tijde het sterven van
Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus zich in ons
lichaam openbare” (2 Corinthiërs 4:8, 10);
•
„voortdurend worden wij, die leven, aan de dood overgeleverd. om
Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees
openbare” (vers 11).
Het lijden van Jezus aan het kruis wordt herhaald in
het leven van alle mensen van God. Paulus schreef aan de christenen: „Want
aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven,
maar ook voor Hem te lijden” (Filippenzen 1:29).
De schande van het kruis
Het was een ongerijmde boodschap: een evangelie, het
goede nieuws van het eeuwige leven en de geestelijke heerlijkheid, berustend
op lijden en schande. Bedenk eens wat voor indruk een evangelie van Jezus,
de Lijdende Dienstknecht die zijn lijdende volk aanvoert, op anderen moest
maken. Verplaats u eens in de tijd van de apostelen en denk u in dat u deze
merkwaardige boodschap predikt. Het Nieuwe Testament was er nog niet. Het
christendom had nog geen tocht over de wereld gemaakt. Het woord ’christen’
had geen nette klank. Stelt u zich Paulus, Petrus of Johannes voor, die
beweren dat een Jood, een gekruisigde misdadiger, die in een uithoek van het
Romeinse Rijk leefde, de Zoon van God was en nu weer naast zijn goddelijke
Vader zit in de hemel.
In het Romeinse Rijk was de kruisdood van oudsher
een straf voor slaven. Maar later werden ook vreemdelingen en rovers,
misdadigers dus, aan het kruis ter dood gebracht. Er werden twee rovers
tegelijk met Christus gekruisigd (Mattheüs 27:38).
Probeer u te verplaatsen in Paulus die een
„gekruisigde Christus” predikt voor een gehoor in de Griekstalige Romeinse
wereld. De luisteraars begrepen natuurlijk direct dat deze Christus op een
wijze was gestorven die doorgaans voor opstandige slaven, politieke
opstandelingen of misdadigers was gereserveerd.
Een dode dief?
Een terugkerend thema in het vroege
anti-christelijke denken was dat volgelingen van Jezus „een dief en zijn
kruis” vereerden. Dit was vaak de tegenwerping tegen de bewering dat Jezus
de Zoon van God was.
Romeinse historici en letterkundigen ten tijde van
het begin van het christendom, bijvoorbeeld Tacitus, Suetonius en Plinius de
Jongere, waren niet onder de indruk van die nieuwe godsdienst. Ze lachten om
het christelijke geloof als een geloof in een „dode God”.
Een vroege christen, Justinus (ca. 100-165) zag de
absurditeit. De critici van de „dode God” diende hij in zijn Eerste
Apologie als volgt van repliek: „Ze zeggen dat onze dwaasheid hierin
bestaat dat wij een gekruisigde op de tweede plaats stellen na de
onveranderlijke en eeuwige God, de Schepper van de wereld.”
Ook veel Joden vonden de boodschap van het kruis
aanstootgevend. Iemand ter executie aan een kruis spijkeren leek op de in de
Hebreeuwse geschriften beschreven doodstraf. Volgens de Mozaïsche wet moest
iemand die schuldig was bevonden aan een halsmisdrijf worden gedood, waarna
zijn lichaam aan een paal moest worden gehangen. Maar het lichaam mocht 's
nachts niet blijven hangen, „want een gehangene is door God vervloekt”
(Deuteronomium 21:23).
Met zijn farizeïsche achtergrond zal Paulus zich er
wel scherp van bewust zijn geweest dat kruisiging leek op ophanging na
steniging, de doodstraf die door de Joden werd toegepast. Hij wist dat Joden
de overeenkomst zouden zien tussen een openbare kruisiging van een levende
en het ophangen van een dode misdadiger.
Het kruis was dan ook een symbool van vernedering.
Voor Grieken en Romeinen was de kruisdood een beschamende wijze van
terechtstelling van slaven en criminelen. Voor Joden was het een teken van
vervloeking door God.
Gedaanteverwisseling van het kruis
Maar Paulus wees erop dat Jezus de vloek die wij
hebben opgelopen door de geestelijke wet van God te overtreden op zich heeft
genomen. Wij waren slaven, slaven van de zonde. Maar Jezus heeft ons bevrijd
door zelf in onze plaats een gekruisigde slaaf te worden.
Daardoor heeft Jezus de vloek omgevormd. Hij maakte
van de kruisdood het middel om de hele mensheid uit de greep van zonde en
dood te bevrijden. Paulus schreef: „Christus heeft ons vrijgekocht van de
vloek der wet door voor ons een vloek te worden” (Galaten 3:13).
Paulus zag Jezus als iemand die de kruisdood
nederig, gehoorzaam en vrijwillig onderging.
„Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in
Christus Jezus was,
die, in de gestalte Gods zijnde,
het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd
heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de
mensen gelijk geworden is. En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft
Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood
des kruises (Filippenzen 2:5-8).
Jezus wás God (Johannes 1:1) en is mens geworden om
zijn taak te vervullen.
Als christenen moeten wij voor de beschamende aard
van Christus' dood niet de ogen sluiten. We zouden ons juist moeten bezinnen
op de grote betekenis ervan. Waarom zou God, de Schepper van alles, zich van
zijn goddelijke macht ontdoen, als mens gaan leven en de schanddood van een
slaaf sterven?
Ja, waarom? Omdat Hij ons liefheeft. Paulus schreef:
„God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog
zondaren waren, voor ons gestorven is” (Romeinen 5:8).
Het
kruis en wij
Jezus' beschamende dood moet ons tot steeds grotere
liefde en christelijke werken opwekken. Zoals de schrijver van de brief aan
de Hebreeën de christenen van zijn tijd voorhield: „Laat ons oog daarbij
alleen gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om
de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande
niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods” (Hebreeën
12:2).
Hoe staat het met degenen die het kruis van Christus
nog niet als verzoening hebben aanvaard? De waarheid is dat we zonder Jezus
en het kruis zondaren blijven, afgesneden van Gods genade. We hebben de
vergeving nodig, de verzoening, het nieuwe leven in Christus, mogelijk
gemaakt door het kruis.
God is bereid het kruis op ons van toepassing te
doen zijn en ons één met Hem te maken zodra wij berouw hebben en ons
bekeren. Kunnen wij worden overtuigd als de mensen die Petrus over de
gekruisigde Jezus hoorden spreken? Petrus' preek was een helder bewijs voor
zijn toehoorders dat zij Jezus' offer nodig hadden. Toen vroegen ze: „Wat
moeten wij doen?” (Handelingen 2:37.)
Petrus antwoordde: „Bekeert u en een ieder van u
late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden,
en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen” (vers 38).
Dat is het perspectief dat voor ons en alle mensen
ligt. Zullen we het waard blijken te zijn?
Het kruis als
symbool
Wanneer Christus binnenkort terugkomt, zal Hij de
mensheid straffen omdat ze Gods liefdevolle normen en waarschuwingen hebben
afgewezen. Maar daarna zal Hij absolute vrede scheppen op aarde. Toen Hij
bijna 2000 jaar geleden als mens kwam, wekten zijn woorden hartgrondige haat
op. „Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben
niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.
Want Ik ben gekomen om tweedracht
te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder
en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten
zullen zijn vijanden zijn. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij
niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet
waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet
waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven
verliest om Mijnentwil, zal het vinden” (Mattheüs 10:34-39).
Een belangrijk deel van de wereld is ’christelijk’.
De wereld haat Gods volgelingen. „Verwondert u niet, broeders, wanneer de
wereld u haat” (1 Johannes 3:13). „Indien gij van de wereld waart, zou de
wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik
u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld” (Johannes 15:19).
De religies, waaronder het christendom, kennen God
niet. „Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen
Gods genoemd worden, en wij zijn het [ook]. Daarom kent de wereld ons niet,
omdat zij Hem niet kent” (1 Johannes 3:1).
Jezus zei tot hen die zijn volgelingen wilden zijn:
„Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn”
(Lukas 14:27). Bij een andere gelegenheid zei Hij: „Indien iemand achter Mij
wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge
Mij” (Lukas 9:23). „Het kruis dragen” is een metafoor voor het leven van een
christen. Dat kan lijden, vervolging en verdrukking inhouden.
Wanneer de Romeinen iemand kruisigden, werd de
veroordeelde gedwongen het kruishout waarop zijn lichaam zou worden genageld
of gebonden, naar de executieplaats te dragen. Het lijden van de kruisiging
zelf maakte het kruis tot een symbool van smart. Jezus gebruikte het kruis
als symbool van het geestelijke offer dat Hij van zijn volgelingen
verlangde.
Christus vóór
zijn geboorte als mens
Was Jezus alleen maar een grote persoonlijkheid,
zomaar een mens die bijna twee millennia geleden drieëndertig jaar lang op
een indrukwekkend rechtvaardige wijze op deze aarde heeft geleefd? Wie was
Jezus?
De Bijbel zegt dat Jezus voordat Hij als mens werd
geboren reeds eeuwig had bestaan. Hij had altijd in een liefdevolle en
harmonieuze relatie samengewerkt met een ander groot onsterfelijk wezen,
door ons God de Vader genoemd. De Bijbel leert dat deze twee goddelijke
wezens begin noch einde hebben: zij zijn er altijd geweest en zullen er
altijd zijn.
In het evangelie dat door de apostel Johannes werd
geschreven lezen wij: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God
en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God” (Johannes
1:1-2). Merk op dat er twee goddelijke wezens worden genoemd, beide „God”
geheten. Bijna 2000 jaar geleden gebeurde er iets ongewoons: „Het Woord is
vlees geworden en het heeft onder ons gewoond” (vers 14).
Met andere woorden, een lid van de Godheid, een van
de twee onsterfelijke Wezens die altijd hebben bestaan, ontdeed zich van
zijn goddelijkheid en werd een menselijk wezen. Wij kennen Hem als Jezus van
Nazareth.
Het is belangrijk op te merken dat de apostel
Johannes met nadruk zegt dat het Woord, voor zijn geboorte als mens, God
was. De apostel Paulus zegt hetzelfde in Hebreeën 1:8: „Maar van de Zoon
[zegt God]: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid”. Ook Thomas zei,
toen hij Christus voor het eerst sinds de opstanding zag: „Mijn Here en mijn
God!” (Johannes 20:28.)
Sommigen geloven dat Jezus voor zijn vleeswording
slechts een geschapen engel was. Daarmee ontkennen zij echter de werkelijke
identiteit van de ware Jezus. Als deze opvatting waar was, zou Christus ook
niet de Verlosser zijn.
Ook geven velen zich er geen rekenschap van dat
Jezus Christus het lid van de Godheid was door wie God de Vader de
stoffelijke wereld heeft geschapen zoals in Genesis 1 staat beschreven.
Johannes schreef: „Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is
geen ding geworden, dat geworden is” (Johannes 1:3). In Colossenzen 1:16
bevestigt Paulus ondubbelzinnig: „In Hem [Christus] zijn alle dingen
geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de
onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij
machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen.”
Met andere woorden, Christus ontving de
verantwoordelijkheid over alles wat de mensheid en het fysieke universum
aangaat, onder het gezag van de Vader, die altijd het hoofd van het
goddelijke gezin geweest is en dat altijd zal blijven. „Gij hebt gehoord,
dat Ik tot u gezegd heb; Ik ga heen en kom tot u. Indien gij Mij liefhadt,
zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is meer
dan Ik” (Johannes 14:28). Vergelijk Handelingen 1:7: „Hij zeide tot hen: Het
is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de
beschikking aan Zich gehouden heeft.”
In het Oude Testament staan slechts enkele
verwijzingen naar God de Vader, het andere onsterfelijke lid van de Godheid
(bijvoorbeeld Genesis 1:26; Daniël 7:9-13). De Vader besloot zich in het
algemeen niet rechtstreeks met de gebeurtenissen op aarde bezig te houden.
Pas na de geboorte van Jezus werd de rol van God de
Vader in het kader van het plan van behoud duidelijk geopenbaard. De apostel
Johannes schreef hierover: „Niemand heeft ooit God [de Vader] gezien; de
eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen
kennen” (Johannes 1:18).
In de tijd van het Oude Testament hebben de
Israëlieten dan ook uitsluitend te maken gehad met het goddelijke wezen dat
„de Eeuwige” (of Jahweh) wordt genoemd, degene die uiteindelijk de mens
Jezus Christus werd. „Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat
onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, allen
zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, allen hetzelfde
geestelijke voedsel aten, en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want
zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots
was de Christus” (1 Corinthiërs 10:1-4).
Het was dus Jezus die tot Adam sprak en tot Noach,
Mozes en de aartsvaders. Het was deze Jahweh Elohim, de Schepper van
de mensheid, die zich van zijn grote goddelijkheid heeft ontdaan en is
afgedaald tot het microscopische niveau van een embryo in de baarmoeder van
een jonge maagd, Maria, en die uiteindelijk werd geboren als Jezus Christus,
de Verlosser van de mensheid.
Hoe een kruisiging werd uitgevoerd
Tegenwoordig worden sommige vormen van executie, de
elektrische stoel bijvoorbeeld, als „wreed en abnormaal” bestempeld. Als er
een executiemethode is waarvoor dat opgaat, dan is het wel kruisiging.
Nadat een misdadiger door de Romeinse overheid tot
de dood door kruisiging was veroordeeld, werd hij doorgaans eerst gegeseld.
Daarna werd de veroordeelde gedwongen de dwarsbalk (als er een was) naar de
plaats van de terechtstelling te dragen. De rechtopstaande paal was op dat
moment of al in de grond gezet of werd dat later nadat de dwarsbalk eraan
was bevestigd. Terwijl het slachtoffer met de houten balk zeulde, droeg een
boodschapper die voor hem liep de schriftelijke tenlastelegging. Deze werd
ook wel om de nek van de beschuldigde gehangen en later aan het kruis
bevestigd. Gewoonlijk vond een kruisiging buiten de stadsmuren plaats. De
veroordeelde werd van alle kleding ontdaan en op de grond gelegd. De
dwarsbalk werd onder zijn schouders geschoven. Vervolgens werden zijn armen
gespreid en werden zijn armen of handen aan de houten balk gebonden of
gespijkerd. De dwarsbalk werd dan met het slachtoffer omhoog gehesen en aan
de rechtopstaande paal bevestigd. Zijn voeten werden aan de paal gebonden of
vastgespijkerd.
Er volgde een lange, martelende doodsstrijd, die
soms dagen duurde. Uiteindelijk trad de dood in door bloedverlies en shock.
Blootstelling aan de elementen, uitputting, ziekte en honger konden de
dood bespoedigen. De dood van de
gekruisigde kon ook worden versneld door met behulp van een knuppel de
onderbenen te breken, hetgeen een totale shock tot gevolg had.
Gewoonlijk werd het lichaam achtergelaten op het
kruis, zodat het langzaam wegrotte of als voedsel diende voor roofdieren en
aasvogels. Het kwam ook voor, zoals in het geval van Jezus, dat het lichaam
ten behoeve van een begrafenis aan vrienden of familieleden werd geschonken.
Wat is zonde?
De kruisiging van Christus was nodig voor onze
zonden. Hoe merkwaardig het ook lijkt, onder christenen heerst veel verschil
van mening over het juiste antwoord op de fundamentele vraag wat zonde nu
precies is. Enkele kerkgenootschappen onderwijzen bijvoorbeeld dat zonde
niets anders is dan handelen in strijd met het geweten. Andere beweren dat
zonde bestaat uit het veronachtzamen van de tradities die door hun kerk
worden onderwezen. Vaak wordt ook gezegd dat „niet goed doen” zonde is. Dat
is waar, maar iedereen heeft een eigen mening wat wel of niet goed is. Weer
andere geven ronduit toe niet te weten wat zonde is.
De Bijbel geeft in 1 Johannes 3:4 niettemin een
duidelijke definitie: „Zonde is wetteloosheid” (NBG) of „Ieder die zondigt
overtreedt Gods wet, want zondigen is Gods wet overtreden” (De Nieuwe
Bijbelvertaling).
Veel theologen beweren echter dat „de wet door
Christus aan het kruis is afgeschaft” en dat nieuwtestamentische christenen
derhalve „niet verplicht zijn die te onderhouden”. In sommige godsdienstige
kringen wordt wel gezegd dat „de wet alleen voor de Joden was” en dat
„christenen slechts liefde voor hun naaste hoeven te tonen”. Anderen zeggen
evenwel dat men slechts geloof in God moet hebben, dat geloof de noodzaak
van gehoorzaamheid aan de wet van God vervangt als fundament van onze
levenswijze. Ook al hebben deze opvattingen allemaal iets van de waarheid,
zoals ze geformuleerd zijn, zijn het dwalingen. De apostel Johannes
onderwees dat „de wet” bepaalt wat zonde is. De apostel Paulus bevestigt
deze leer als hij schrijft: „Ik zou de zonde niet hebben leren kennen,
tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten
hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren” (Romeinen 7:7).
In het begin van zijn openbare optreden zei Christus
zelf duidelijk tot zijn discipelen dat Hij niet was gekomen met de bedoeling
de wet af te schaffen: „Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de
profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te
vervullen” (Mattheüs 5:17). Jezus legde vervolgens uit dat zijn
dienstknechten de wet niet alleen naar de letter moeten blijven onderhouden,
maar ook naar de geest (vers 21-30).
Na de dood van Christus, toen de Gemeente van God
begon te groeien, sprak de apostel Paulus vaak over het belang van Gods wet,
waarbij hij evenwel onderstreepte dat we de wet niet moeten onderhouden als
middel ter rechtvaardiging of met het doel het behoud te „verdienen”
(Romeinen 3:20). Voor degene die zich bekeert moet de wet van God het
fundament zijn van het proces van karaktervorming: „Wij weten, dat de wet
goed is, indien iemand haar wettig toepast, wel wetend, dat de wet niet
gesteld is voor de rechtvaardige [iemand die Gods wetten in zijn hart heeft,
heeft geen aanmaning van die wetten nodig], maar voor wettelozen en
tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars . . . en al wat verder ingaat tegen
de gezonde leer, in overeenstemming met het evangelie der heerlijkheid van
de zalige God” (1 Timotheüs 1:8-11). Zie ook Hebreeën 10:16-17: „Want nadat
Hij gezegd had: Dit is het verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na
die dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten leggen, en die ook
in hun verstand schrijven, en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet
meer gedenken.”
In tegenstelling tot de bewering dat het geloof de
wet vervangt en deze twee met elkaar strijdig zijn, heeft de apostel Paulus
geschreven: „Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking?
Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet” (Romeinen 3:31).
Gods werk van behoud
De kruisiging van Christus is Gods werk van behoud
in de geschiedenis. Daardoor is verzoening, rechtvaardiging en verlossing
mogelijk.
Christus betaalde met zijn leven voor onze zonden.
Hij brengt ons geestelijk in het reine met God.
Hij neemt de zonden weg die tussen God en ons
instaan. Hij voldoet de rekening die ons als een zware schuld boven het
hoofd hangt en verlost ons zo van de eeuwige dood.
De apostel Paulus resumeert deze aspecten van het
behoud in een van zijn brieven: „Ook u, die eertijds vervreemd en vijandig
gezind waart blijkens uw boze werken, heeft Hij thans weder verzoend, in het
lichaam zijns vlezes, door de dood, om u heilig en onbesmet en onberispelijk
vóór Zich te stellen” (Colossenzen 1:21-22).
Paulus zei dat God deze dienst en boodschap van
verzoening door Jezus' dood aan christenen had toevertrouwd. „En dit alles
is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de
bediening der verzoening gegeven heeft, welke immers hierin bestaat, dat God
in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun
overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening
heeft toevertrouwd” (2 Corinthiërs 5:18-19). Deze verzoening is tweeledig.
Ten eerste, wanneer ons de reddende genade van Jezus
Christus wordt toegekend, zijn we met God verbonden als zijn kinderen. We
worden één in Christus.
Bij Hem is geen sprake meer van Jood of niet-Jood,
mannelijk en vrouwelijk, rijk of arm, slaaf of vrije (Galaten 3:28). Allen
zijn één – allen zijn verzoend – in Christus. Menselijke verschillen hebben
geen geestelijke betekenis.
Door zijn kruisiging is Jezus tevens de
vredestichter tussen mensen en God. Dit wordt gesymboliseerd door het kruis.
God verzoent alle dingen met zich „door Hem, vrede gemaakt hebbende door het
bloed zijns kruises” (Colossenzen 1:20). Of, zoals Paulus het elders
uitdrukte: „Dat God in Christus [aan het kruis] de wereld met Zichzelf
verzoenende was” (2 Corinthiërs 5:19).
Paulus drukte deze verzoening uit door de eenheid
die in Christus bereikt was tussen Jood en niet-Jood. Hij schreef dat het
Christus' doel was „om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe
mens te scheppen, en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te
verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft” (Efeziërs
2:15-16).
Door Jezus' dood rekent God concreet met de zonde en
schuld af die zijn heiligheid aantasten en de mens van zijn Schepper
scheidt. Door het kruis is God voor ons zowel de rechtvaardige als de juiste
Rechter en tegelijkertijd diegene die maakt dat er vergeving is en die
gelovigen rechtvaardigt.
De fatale vordering die tegen ons wordt uitgebracht
– de rekening van geestelijke schuld die we hebben vanwege de zonde – wordt
uitgewist door het kruis. Wij krijgen vergeving, totale kwijtschelding van
schuld.
Wil God zijn aard trouw blijven, dan dient zonde
echter zowel betaald als vergeven te worden. God verzoent ons met zich door
ons te vergeven, mogelijk gemaakt doordat Jezus, die niet zondigde,
vrijwillig de schuld op zich nam door onze schulden aan zijn kruis te
nagelen. „Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en
onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem, toen Hij ons al onze
overtredingen kwijtschold, door het bewijsstuk [Grieks cheirographon:
schuldbekentenis] uit te wissen, dat door zijn inzettingen tegen ons
getuigde en ons bedreigde. En dat heeft Hij weggedaan door het aan het kruis
te nagelen: Hij heeft de overheden en machten ontwapend en openlijk
tentoongesteld en zo over hen gezegevierd” (Colossenzen 2:13-15). „Hem
[Jezus], die geen zonde gekend heeft, heeft Hij [God] voor ons tot zonde
gemaakt,” schreef Paulus (2 Corinthiërs 5:21).
„Onze oude mens”, schreef Paulus, is met Christus
gekruisigd. Het doel is dat „aan het lichaam der zonde zijn kracht zou
ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn” (Romeinen
6:6).
In die zin is het kruis het centrale punt van alle
verlossing. Daar werd de prijs om de mensheid vrij te kopen betaald door
Christus' dood. Door de verzoenende dood van Christus zal uiteindelijk de
hele mensheid vrijheid van zonde en straf worden geboden.
Jezus zelf zei: „De Zoon des mensen is niet gekomen
om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als
losprijs voor velen” (Markus 10:45).
Paulus schreef dat Jezus „Zich voor ons heeft
gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te
reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken” (Titus 2:14). De
apostel Petrus zei dat we verlost worden door „het kostbare bloed van
Christus” (1 Petrus 1:19).
WAT IS
BEKERING?
Wat kunnen wij leren van iemand die zich aan
overspel en moord had schuldig gemaakt en toch iemand naar Gods hart was?
Weet u wat bekering is? Werkelijke bekering? Waarvan
zou men zich moeten bekeren? Het woord heeft tegenwoordig zijn ware
betekenis verloren; men vat het op op een wijze die niet met de Bijbel
overeenstemt.
Waarom bestaat er over dit belangrijke onderwerp
zo'n onwetendheid, terwijl de Bijbel het zo duidelijk verklaart?
Eén ding staat vast: God vragen om vergeving van een
zonde en dan in diezelfde zonde terugvallen om opnieuw vergeving te vragen
heeft niet meer waarde dan de automatisch herhaalde woorden van een
papegaai. Werkelijke bekering is niet iets oppervlakkigs, maar iets
diepgaands. Zij moet uit het hart komen en uit de geest. Als u zich voor God
bekeert en als u Hem vraagt uw zonden te vergeven, verplicht u zich ze niet
meer te herhalen.
Vergeving door God is een daad van barmhartigheid;
het is geen gunst die Hij verleent aan iemand die zich tegen zijn wil blijft
verzetten. God wil onze zonden vergeven, want Hij heeft ons lief. Hij wil
dat wij het grote doel bereiken waarvoor wij zijn geschapen. God handelt
altijd uit liefde. Hij is geneigd ons te hulp te
komen, op voorwaarde dat wij ons
deel doen – in alle omstandigheden.
Rampzalig is de opvatting van miljoenen christenen
dat sinds zij „Jezus in hun hart hebben” hun de zonde niet zal worden
aangerekend omdat Hij voor hen is gestorven. Ze zijn „gered”, terwijl ze
niet wéten wat zonde is en dus niet weten wat bekering is.
Er zijn mensen die zich rechtvaardigen door te
zeggen dat God hun speciale geval begrijpt en dat Hij voor hun zonden zijn
ogen sluit! Zij halen gebeurtenissen uit het leven van David aan om te
bewijzen dat David, ondanks zijn zonden, toch genade in Gods ogen heeft
gevonden. Zij aarzelen niet op zijn fouten te wijzen, zij onderstrepen zelfs
het feit dat David de vrouw van een officier nam en dat hij vervolgens, om
zijn daad te legaliseren, ervoor zorgde dat de officier (Uria, de echtgenoot
van Batseba) een zekere dood tegemoet ging in een wrede veldslag.
Op bevel van koning David werd Uria in de strijd in
de steek gelaten. Deze geschiedenis staat uitvoerig in de Bijbel beschreven.
Inderdaad, David loog, stal en doodde. Bij een andere gelegenheid liet hij
de manschappen van zijn leger tellen, waarmee hij zijn hoogmoed toonde en
het vertrouwen in God beschaamde. Hoe kan David, gezien deze omstandigheden,
nog een man naar Gods hart zijn, zoals de Bijbel verklaart (Handelingen
13:22)? Heeft God dan aanzien des persoons? Als David zulke ernstige zonden
kon begaan, die hem vervolgens werden vergeven, waarom zou dit dan niet het
geval zijn met ieder ander mens op deze aarde?
Zulke argumenten moeten dienen als rechtvaardiging
van het gedrag van degenen die beweren dat God hun zonden wel moet vergeven,
wat hun houding op dit punt ook mag zijn. Zij vergissen zich natuurlijk. Als
we Davids leven onderzoeken, zullen we begrijpen waarom David, ondanks zijn
talrijke zonden, toch een man naar Gods hart was.
David was zwak zoals wij allen en hij gaf toe aan
zijn vleselijke begeerten. Maar steeds heeft hij zich ervan bekeerd, eerlijk
en diepgaand, met het vaste voornemen zijn zonde niet meer te herhalen. Met
zijn hele hart spande hij zich in volgens Gods weg te leven. „Hoe lief heb
ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag”, schreef hij (Psalm
119:97).
Hoe anders is dit dan de houding van hen die hun
zonden herhalen zonder zich er al te ongerust over te maken, en die hopen –
om niet te zeggen eisen – dat God hen vergeeft! De bekering van David was
niet oppervlakkig of tijdelijk. Hij toonde God zijn verdriet en zijn
wroeging dat hij zo zwak was geweest.
Lees het gebed dat David na zijn overspel met
Batseba tot God richtte: „Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid,
delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van
mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijn
overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij. Tegen U, U alleen, heb
ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen . . . Ontzondig mij met
hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw . . . Verberg
uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit. Schep mij
een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest” (Psalm
51:3-12). God is niet onverschillig voor een dergelijk gebed. Als u blijk
geeft van een dergelijke houding, zal Hij u uw zonden vergeven. Met zo'n
houding is er geen plaats voor compromissen, geen wens uw fouten te
herhalen, geen oppervlakkige spijt. Een dergelijke bekering betekent een
totaal afzien van de zonde, een zich vrijwillig en blijvend afkeren van de
verkeerde weg die u gegaan bent.
Laten we, om een duidelijk begrip te krijgen van wat
ware bekering is, en niet is, de houding van David vergelijken met die van de
Israëlieten
die zich in het algemeen nooit van
hun zonden hebben bekeerd.
De opstandige en vijandige Israëlieten wilden liever
de weg volgen die hun juist scheen dan de weg die God hun liefdevol
voorhield. Voortdurend gemopper, protesten tegen alles, eindeloze klachten,
kortom, een algemene ontevredenheid over de manier waarop God hen leidde –
dit alles vormde de houding van de Israëlieten; zij wilden voor alles hun
eigen neigingen volgen, maar niet God behagen.
God had de Israëlieten uitgekozen als zijn volk. Hij
had beloofd hen te zegenen en te beschermen. Hij had aangeboden hun Koning
te zijn. Maar de Israëlieten verwierpen de voorwaarden die God hun had
gesteld. Wegens de wonderen die God, in zijn grote goedheid, voor hen had
verricht, geloofden zij tegen alle moeilijkheden beschermd te zijn en de
geboden die God hun in het kader van het verbond had gegeven bleven zij
overtreden.
Hoe is dit te verklaren? Wisten zij dan niet wat God
van hen verlangde? Hadden zij dan nog niet genoeg onder het juk van
slavernij geleden om het verschil te kennen tussen de ellende en de
zegeningen die God hun beloofde?
Het antwoord is duidelijk. Toen zij bij de berg
Sinaï de stem van God vanuit de duisternis hoorden, terwijl de berg in brand
stond, zeiden zij tegen Mozes: „Zie, de Here, onze God, heeft ons zijn
heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben wij gehoord uit
het midden van het vuur . . . Nader gij [Mozes] en hoor alles wat de Here,
onze God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de Here, onze God,
tot u spreekt; dan zullen wij het horen en doen” (Deuteronomium 5:24-27).
Zie ook Exodus 24:7-8: „Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk
en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de HERE met u sluit, op
grond van al deze woorden. Hij nam het boek des verbonds en las het voor de
oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen
wij doen en daarnaar zullen wij horen.”
Deze formele belofte deden zij Hem dus. Maar hoelang
hield zij stand? Zij herinnerden zich deze alleen als zij een nederlaag
leden tegen hun vijanden. Dan richtten zij zich na veel geklaag opnieuw tot
God, gemotiveerd door een tijdelijk, oppervlakkig en in wezen egoïstisch
berouw. Die houding is bij de meeste mensen. Was het gevaar eenmaal geweken,
dan vervielen zij weer tot zonde. Hun hart was verhard. Zij benijdden de
volken om hen heen, die zich door menselijke koningen lieten regeren en niet
door God zelf. Zij wensten als zij, als de andere volken te worden – en dat
werden zij ook. Daardoor verloren zij niet alleen de zegeningen die God hun
had beloofd, maar ook het teken van hun verbond met Hem.
Tot de profeet Jeremia, die het volk de problemen
aankondigde die hen zouden treffen wegens het overtreden van zijn wetten,
zei God: „Wanneer gij nu aan dit volk al deze woorden verkondigt, en zij tot
u zeggen: Waarom heeft de Here al dit groot onheil over ons uitgesproken,
wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde, waarmede wij tegen de
Here, onze God, gezondigd hebben? Dan zult gij tot hen zeggen: Omdat uw
vaderen Mij hebben verlaten, luidt het woord des Heren, en andere goden zijn
achternagelopen en die hebben gediend en zich voor die hebben nedergebogen,
en Mij hebben verlaten en mijn wet niet hebben gehouden, en omdat gij nog
erger hebt gedaan dan uw vaderen, doordat ieder van u wandelt naar de
verstoktheid van zijn boos hart in plaats van naar Mij te horen” (Jeremia
16:10-12). Wat een trieste constatering. Maar wat nog tragischer is, is dat
men zich er geen rekenschap van geeft dat deze woorden zich ook richten tot
ons, in deze tijd, daar ook vandaag de mensen in het algemeen de neigingen
van hun „boos hart” volgen.
De mensheid verwerpt God. Zij wil Hem niet
gehoorzamen. Zij bekeert zich niet van haar slechte wegen.
In de tijd van Johannes de Doper gingen sadduceeën
en farizeeën naar hem toe om zich te laten dopen. Zij wilden ontkomen aan
het geprofeteerde onheil, zonder zich echter van hun zonden te bekeren en
van houding te veranderen.
Daar hij hun schijnheiligheid doorzag zei Johannes
de Doper tot hen: „Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de
komende toorn te ontgaan? Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering
beantwoordt” (Mattheüs 3:7-8).
De vruchten van bekering zijn die dingen die op een
totale verandering van houding wijzen, een oprecht berouw Gods geboden te
hebben geschonden, en de vurige wens rechtsomkeert te maken teneinde de weg
te volgen die God voor ons heeft uitgezet. Men geeft blijk van de vruchten
van bekering als men in alle eerlijkheid tot God zegt: „Schep mij een rein
hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest.”
Christus onderwees zijn apostelen aan alle volken
het evangelie te prediken en van hen te verlangen dat zij zich van hun
zonden zouden bekeren, dat wil zeggen, van hun overtredingen van de wetten
van God. „Bekeert u en gelooft het evangelie”, verkondigde Hij zelf aan het
begin van zijn openbare optreden. De mensen bleven, zowel voor Hem als voor
zijn apostelen, doof.
Deze zelfde houding van onverschilligheid en egoïsme
heeft in de loop der eeuwen de geest van de mensen beheerst en hen
aangespoord een religie te bedenken die geen vruchten van bekering van hen
eist. Er zijn mensen die willen dat Gods wetten worden afgeschaft, want dan
hoeven zij zich niet meer te bekeren.
In werkelijkheid zijn berouw en bekering het
uitgangspunt naar een waarachtige verandering, de eerste stap die men moet
doen om die te bereiken.
Bedenk dat wij, als wij ons van onze zonden bekeren,
er ons eens voor al van afkeren. Het is geen kwestie van een gril of een
wens van het moment; het gaat om een vastbeslotenheid onze verkeerde wegen
te verlaten en ons te richten naar de wegen die God in de Bijbel openbaart.
DIT IS LEVEND
GELOOF
Het begrip ’geloof’ roept beelden op van vurige
profeten, dynamische apostelen, dappere martelaren en voorbeeldige
christenen. Imposante mensen van God, vol kracht en doelgericht. Zo'n vurig
geloof zou u toch nooit kunnen hebben?
Of toch wel?
Geloof is een van die zaken in de christelijke
ervaringswereld die veelvuldig worden besproken, maar zelden goed worden
begrepen. En dat terwijl God toch zegt dat het zonder geloof niet mogelijk
is Hem welgevallig te zijn (Hebreeën 11:6).
„Hebt geloof in God”, zei Jezus (Markus 11:22). Het
oprechte geloof waarover Hij sprak houdt toewijding en trouw in. Geloof in
God betekent geloven in Hem, ook al kunnen we Hem niet fysiek waarnemen. Het
betekent het bewaren van Gods principes, zijn woorden, zijn geboden, geloven
in en bereid zijn uitvoering te geven aan zijn wil.
De Bijbel doet verslag van vele gelovigen die
waarachtig en vol overtuiging God dienden, hun gebeden verhoord zagen,
tegenslagen overwonnen en opvallende daden verrichtten. Dit is opgetekend en
aan ons overgeleverd opdat wij ervan zouden leren (Romeinen 15:4).
Laten we eens kijken naar de ervaringen van Daniël,
Maria, de moeder van Jezus Christus, en naar die van de apostel Paulus, om
na te gaan welke rol geloof speelde in hun leven.
Daniël
Een van de bekendste bijbelse voorbeelden van geloof
is dat van de profeet Daniël. Ondanks een wet dat iedereen die zou bidden
tot enige andere god dan koning Darius van Perzië in de leeuwekuil zou
worden geworpen, bad Daniël trouw driemaal per dag tot God. Toen hij in de
kuil werd geworpen, sloot God de muil van de leeuwen.
De moeder van Jezus
Met grote zorgvuldigheid koos God de vrouw uit die
de moeder van Jezus Christus, de Zoon van God, zou
worden. Zowel Jezus' moeder als
zijn stiefvader moesten geschikte ouders zijn, die volgens de wil van God
leefden.
Jozef was een rechtschapen, godvrezende man
(Mattheüs 1:19-25). Maria was een vrouw die op een stille, geduldige manier
gelovig was.
Kunt u zich voorstellen hoe verbaasd Maria was, toen
de engel Gabriël op een dag aan haar verscheen en verkondigde dat zij, een
maagd, een kind zou dragen? En dat het kind de „Zoon des Allerhoogsten” zou
zijn? (Lukas 1:32.)
Maar hoe kan een maagd nu een kind krijgen, en dan
nog wel het kind van God, een kind dat voorbestemd is om te leven en te
heersen tot in de
eeuwigheid (vers 32-34)? En wat te denken van de roddels en
beschuldigingen omdat Maria al zwanger was, voordat ze met haar aanstaande
echtgenoot samenleefde?
Er waren voor een vrouw al met al redenen genoeg er
sceptisch tegenover te staan. Maar de engel verzekerde Maria dat dit Gods
werk
was, dat de heilige geest over haar
zou komen en dat bij God niets onmogelijk is (vers 35 en 37).
Menselijk gesproken lijkt dit alles zeer
onwaarschijnlijk. Toch geloofde Maria in God en zij gehoorzaamde. „Zie, de
dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord” (vers 38).
De reactie van Maria op de woorden van de engel
Gabriël is duidelijk anders dan de reactie van de oude priester Zacharias.
Enkele maanden voordat de engel Gabriël Maria bezocht, was hij aan Zacharias
verschenen met de boodschap dat zijn vrouw Elisabet, die al op hoge leeftijd
was, een kind zou krijgen. Lukas schrijft dat Zacharias, die toch al vele
jaren het priesterambt bekleedde,
het moeilijk vond de woorden van de engel Gabriël te geloven. „En Zacharias
zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en
mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. En de engel antwoordde en zeide tot
hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om
tot u te spreken en u deze blijmare te verkondigen. En zie, gij zult zwijgen
en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat
gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen
gaan” (vers 18-20).
Maar Maria, de onervaren jonge vrouw, geloofde
onvoorwaardelijk. Zij wist dat God betrouwbaar en onfeilbaar is. Maria's
geloof wordt geprezen met de volgende woorden: „En zalig is zij, die geloofd
heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden”
(vers 45).
Ook in het verhaal van de bruiloft te Kana komt
duidelijk Maria's nederige geloof naar voren. Toen de wijn opraakte, wist
Maria dat Jezus uitkomst kon bieden. Waarom zou ze het probleem anders onder
zijn aandacht hebben gebracht? (Johannes 2:3).
Zijn tijd om in het openbaar wonderen te verrichten
was weliswaar nog niet gekomen (vers 4), maar het feit dat Jezus op verzoek
van Maria een wonder verrichtte, is een duidelijk bewijs van zijn respect
voor haar en haar geloof.
Lange tijd geloofden zijn broers niet in Hem
(Johannes 7:5; Markus 6:4). Zijn moeder echter bleef altijd trouw in Hem
geloven, ook toen zij er getuige van was hoe Jezus werd bespot, veroordeeld
en tenslotte schandelijk om het leven werd gebracht.
Waar waren Jezus' broers en zusters toen Hij
gekruisigd werd? Daarover vertelt de Bijbel niets. Maar er staat wel dat
Maria in het laatste uur van zijn lijden nabij het kruis stond, waaraan het
gehavende en bloedende lichaam van haar eerstgeborene hing (Johannes 19:25).
Het geloof van Maria hield stand. De volgende en
tevens laatste bijbeltekst waarin Maria wordt genoemd, is Handelingen 1:14.
We leren hier dat zij tezamen was met andere volgelingen van Jezus, die
allen later, op de Pinksterdag van het jaar 30 n.C., de heilige Geest
ontvingen (Handelingen 2:1-4).
De apostel Paulus
In het Nieuwe Testament schept de apostel Paulus een
duidelijk beeld van de rol die geloof speelt in het christelijke leven.
Nadat Paulus zich tot het christendom had bekeerd,
bleven hem weinig beproevingen bespaard. Lees hierover in 2 Corinthiërs
11:23-28. „Dienaren van Christus zijn zij? (ik spreek tegen mijn verstand
in) ik nog meer: in moeiten veel vaker, in gevangenschap veel vaker, in
slagen maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal. Van de Joden heb ik
vijfmaal de veertig-min-een-slagen ontvangen, driemaal ben ik met de roede
gegeseld, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een
etmaal heb ik doorgebracht in volle zee; telkens op reis, in gevaar door
rivieren, in gevaar door rovers, in gevaar door volksgenoten, in gevaar door
heidenen, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee,
in gevaar onder valse broeders; in moeite en inspanning, tal van nachten
zonder slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder eten, in koude en
naaktheid; en dan, afgezien van de dingen, die er verder nog zijn, mijn
dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten.”
Waartoe leidden deze onfortuinlijke gebeurtenissen
bij Paulus? Voelde hij zich neerslachtig, ontmoedigd of verslagen? Nee,
integendeel. In al zijn geschriften is duidelijk waarneembaar dat Paulus een
door en door positief denkend mens was, iemand die met een groot geloof
moeilijke tijden doorstond: „Ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik
verkeer, genoegen te nemen. Ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed
is. In elk opzicht en in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in verzadigd
worden als in honger lijden, zowel in overvloed als in gebrek” (Filippenzen
4:11-12). Paulus kon dergelijke problemen aan, omdat hij zijn vertrouwen in
Jezus Christus had gesteld: „Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht
geeft” (vers 13). Paulus wist dat de God die hij diende, ervoor zou zorgen
dat alles in zijn leven ten goede zou keren (Romeinen 8:28).
Een levenswijze
Paulus toonde ons niet alleen dat geloof ons helpt
het hoofd te bieden aan de moeilijkheden van het leven, hij liet ons ook
zien welke relatie er is tussen geloof en behoud.
Paulus leerde ons dat volharden in het geloof in
Christus een aantal aspecten omvat, zoals gehoorzaamheid (Romeinen 16:26),
leven volgens het woord van God zoals het in de Bijbel staat (1
Thessalonicenzen 2:13) en bereid zijn anderen te dienen, zelfs tot het punt
van zelfopoffering (Filippenzen 2:17).
Om als christen te leven moet men altijd geloof
uitoefenen. Door te geloven komen we tot berouw en bekering en zien we in
dat Christus is gestorven ter vergeving van onze zonden.
Door te geloven weten wij dat God ons zijn Geest
heeft gegeven en dat wij zijn kinderen zijn. En in geloof wachten wij op de
onsterfelijkheid en de glorie die wij volgens Gods beloften bij de
opstanding der doden zullen ontvangen.
Meer dan een
wonder
Wij hebben allemaal ons eigen Gethsemane, wanneer
wij moeten leren zeggen: „Uw wil geschiede.”
Een zware beproeving aangaande het geloof trof een
gezin toen het een bezoek bracht aan familie in het buitenland. Het overkwam hen
op een regenachtige vrijdagavond. Op de terugweg naar huis, na een dag
rijden zagen vader, moeder, hun 4 jaar oude zoontje, en hun anderhalf jaar
oude dochtertje, verlangend uit naar een restaurant.
Toen zij een kruispunt overstaken, kwam een auto
over een heuveltop op hen afscheuren en reed in volle vaart op hen in.
Het dochtertje werd op slag gedood. Het zoontje
raakte door een hersenbloeding in een diepe coma en werd kunstmatig in leven
gehouden. Moeder had inwendige kneuzingen, een gebroken been en tal van
andere breuken. Vader kwam er met een paar gekneusde ribben af.
Woorden kunnen niet uitdrukken wat je ervaart
wanneer je hele gezin buiten bewustzijn is; het dochtertje zou niet meer
bijkomen, het zoontje misschien en moeder uiteindelijk wel, maar zij zou
ongelooflijk veel verdriet en leed te verduren krijgen. Die smart bleef.
De toestand van het zoontje was heel slecht. De
orthopedist achtte zijn overlevingskansen gering. Hij leek te slapen. Hij
vertoonde zoveel tekens van leven: warmte, roze wangen, ademhaling. Maar
zijn borst bewoog alleen dankzij het beademingstoestel.
Hun familie in hun thuisland werd op de hoogte
gesteld en vloog onmiddellijk naar hen toe om hen bij te staan. Zij zaten
rond het zoontje en praatten tegen hem. Zij probeerden elkaar moed in te
spreken. Ze zeiden dat het enige wat ze nodig hebben is een opleving van
zijn hersenen. Dat is alles. God kan een wonder verrichten.
Ze waren er absoluut van overtuigd dat hun geloof,
geschraagd door de gebeden van honderden gelovigen overal ter wereld die van
het ongeluk hoorden, een wonder zou verrichten. Maar dat wonder gebeurde
niet.
Drie dagen later moesten zij afscheid nemen. Vader
wilde een woord van dank en christelijke hoop over hem uitspreken, maar hij
kon alleen maar openlijk huilen zonder zich te bekommeren om wie het hoorde
of zag. Zijn vrouw, bij wie de morfinebehandeling tijdelijk werd stopgezet,
bracht het er beter af en wist een
dankgebed voor zijn korte leven uit
te spreken.
Zij bedankten de verpleegsters, namen een droevige
bundel kleren in ontvangst en wachtten de twee weken die erop volgden tot
moeder voldoende hersteld zou zijn om naar hun huis in hun thuisland terug
te keren.
De kamers van de twee kinderen zullen ze nooit meer
bewonen, hun plaats aan tafel nooit meer innemen en nooit meer in de zandbak
spelen.
Zij hebben gepoogd voor dit alles een verklaring te
vinden. Ze hebben daarbij een paar dingen geleerd. Maar de belangrijkste les
leerden ze, toen ze aan het bed van hun zoontje zaten, hopend op een teken
van leven. Zij ontdekten dat geloof niet altijd wonderen verricht.
Het doel van het geloof is niet een bovennatuurlijke
ingreep te forceren, maar iedere morgen weer op te staan in het vertrouwen
dat God de kracht, de troost en de bemoediging zal schenken om zijn werk
voor die dag in ons leven te verrichten.
Wij gaan beseffen dat God de Vader, die uit eigen
ervaring weet wat het is om zijn Zoon te zien sterven, zijn verheven
doelstellingen kan bereiken in weerwil van de omstandigheden.
Ten einde raad?
Misschien bent u volkomen ten einde raad en hebt u
het gevoel dat u niets meer kunt uitrichten.
De onmogelijke situatie waarin u verkeert is
misschien een huwelijk dat bijna of helemaal kapot is. Het kan ook gaan om
uw werk, uw carrière of uw opleiding. Of misschien zit u financieel aan de
grond.
De oplossing? Jezus Christus geeft ons een wenk in
Mattheus 11:28: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal
u rust geven.”
Hij zal uw angst, wanhoop, teleurstelling, verdriet
– of wat uw last ook moge zijn – dragen, mits u bereid bent u er niet aan
vast te klampen.
Het levende geloof is moed vatten in de wetenschap
dat Christus de absolute macht heeft en zich bekommert om onze zorgen – ook
al beantwoordt Hij die zorgen niet altijd op de manier die wij wensen.
De vader en moeder met hun dramatische ervaring
zijn er nu meer dan ooit van
overtuigd dat geloof volharding is. „Houdt het voor enkel vreugde, mijn
broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, want gij weet, dat de
beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt” (Jakobus 1:2-3). „Wie
volhardt tot het einde, die zal behouden worden” (Mattheüs 10:22).
Paulus beschrijft het geloof als iets waarin men
wandelt, waarnaar men leeft. „Want wij wandelen in geloof, niet in
aanschouwen” (2 Corinthiërs 5:7). Als iemand „wandelt in aanschouwen”, dan
zoekt hij steun voor zijn geloof in de omstandigheden; of in de zichtbare
tekenen van Gods macht; of in iets spectaculairs. Wie „wandelt in geloof”
vertrouwt op het Woord van God. Hij hoeft God niet aan het werk te ’zien’,
want hij weet dat alle dingen, of ze nu indrukwekkend of doodgewoon zijn,
goed voor hem zijn. Het zoeken naar wonderbaarlijke en zichtbare tekenen zou
wel eens kunnen betekenen dat iemand moeilijk geloven kan. Hij verzoekt God
door te eisen dat Hij een teken geeft. „Het geloof nu is de zekerheid der
dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet”
(Hebreeën 11:1).
Maar het is niet iets dat ons vrijwaart van angst,
pijn en verdriet.
Belofte van aards geluk?
Er bestaat veel misverstand over het christelijk
leven en over wat God de mensen laat doormaken.
Als u ’christen’ bent geworden omdat iemand u gratis
aards geluk aanbood, dan is u een zeer onjuiste voorstelling van het geloof
gegeven, en God zal die belofte niet gestand doen. Omdat het niet zijn
belofte is.
Veel ’christenen’ houden er het onuitgesproken en
onbewuste geloof op na dat een toegewijde volgeling van Christus gevrijwaard
is van onheil. Sommige mensen menen God te dienen, zijn actief in hun kerk
en geven geld om God gunstig te stemmen. Een dergelijk onbewust geloof
treedt al spoedig aan de dag als het onheil toeslaat; de persoon in kwestie
raakt verbitterd en kan er zelfs toe komen God te verwerpen. De mensen
willen haast zonder uitzondering een gemakkelijke godsdienst, gemakkelijk te
begrijpen en gemakkelijk te volgen; een godsdienst waarbij men niets hoeft
te doorgronden en er geen onoplosbare problemen opduiken, en geen
tegenvallers; een godsdienst die ons de gelegenheid biedt onze ellendige
omstandigheden te ontvluchten; waarbij contact met God ons vrijwaart van
alle strijd, onzekerheid, smart en twijfel, kortom een godsdienst zonder
kruis. In de Bijbel kunnen we evenwel lezen dat God de mens dikwijls niet
uit zijn ellende haalt, maar hem een strijd laat voeren om hem echt geloof
te geven.
Gods kind worden betekent niet dat wij gevrijwaard
zijn van beproevingen en verdriet. Wel geeft Jezus
Christus ons dan een oprecht geloof
– kracht, troost, steun en volharding – en dat is nog belangrijker dan
vrijwaring van beproevingen, rampen en tragedies.
Velen denken dat er op alles wel een antwoord is.
Maar mensen kunnen op lang niet alles een antwoord geven.
Velen denken dat ze God in een doosje kunnen
stoppen, maar zijn wegen zijn daar te ondoorgrondelijk voor. We moeten leren
meer op God te vertrouwen en proberen ons meer te richten op de behoeften
van anderen. Door ons eigen lijden staan we meer stil bij het lijden van
Christus.
Vrede
Het echtpaar dat hun twee kinderen verloor kreeg een
nieuwe hoop en nieuwe toekomstdromen met de geboorte van een dochtertje. Ze
hadden weer een kind, een nieuwe kans.
Enkele dagen na de geboorte van de baby ontvingen
zij een kaart met de volgende indringende tekst:
„Wat wenst u een baby toe? Een pad met rozen, door
de dauw gekust? Zonneschijn, vreugde en plezier, het hele leven door?
Misschien moeten wij in plaats daarvan liefde voor het leven wensen – een
leergierige geest en ogen die vooruitzien, tederheid en moed, werk en spel,
en voldoende hoop en geloof voor iedere nieuwe dag. En vreugde – van het
soort dat blijft wanneer
dromen vervliegen – een leven vol liefde, een tevreden hart, een lied.”
Jezus Christus verleent ons het soort geloof dat
standhoudt wanneer het wonder uitblijft.
Wij kunnen tijden van ongewone saamhorigheid
doormaken, als elk gebed op duidelijke wijze verhoord wordt en God nabij en
zorgzaam lijkt. En wij kunnen ook ’bewolkte tijden’ ervaren, wanneer God
blijft zwijgen, wanneer er niets naar verwachting verloopt en al wat de
Bijbel belooft op schrijnende wijze vals lijkt. En juist dan moeten wij erop
vertrouwen dat God regeert en ons niet in de steek laat, ongeacht de
omstandigheden. Paradoxaal genoeg kunnen de moeilijkste tijden,
tijden zoals Job die heeft gekend,
ons geloof helpen vrucht te
dragen en onze band met God versterken. Job zag de donkerste kant van het
leven, leerde het diepste stilzwijgen van God kennen, en bleef Hem trouw.
Daarom kan ons geloof niet afhankelijk zijn van het zien van wonderen.
Twee van Jezus' dienaren, Paulus en Silas, werden
eens op wonderbaarlijke wijze uit de gevangenis bevrijd (Handelingen
16:22-40). Maar later zat Paulus meer dan twee jaar gevangen en reageerde
God anders (Handelingen 24:27). Paulus bleef in de cel.
Het doel van ons geloof
Er zijn inderdaad gevallen waarin God geneest of
materiële zegeningen of andere gaven schenkt. Jezus' werk op aarde ging met
wonderen gepaard.
Maar als wij contact zoeken met God louter en alleen
als een mogelijkheid iets te krijgen dat wij denken nodig te hebben, als wij
trachten Hem te gebruiken als middel tot een doel, dan hebben wij geen
werkelijk contact met Hem. God laat zich niet gebruiken. Hij moet de
bestemming, het doel van ons geloof zijn.
Aan die verheven, persoonlijke, reagerende God kan
de afloop van de verwarringen die het leven biedt worden toevertrouwd. Wij
kunnen moed putten uit het feit dat God, ook wanneer Hij besluit het leed of
het kwaad niet weg te nemen, toch kracht, vrede en hoop zendt. Dat bedoelde Jezus Christus toen Hij in zijn laatste uren op aarde bad: „Vader, indien Gij wilt, neem deze beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede!” (Lukas 22:42.) Besef goed dat God de Vader zijn Zoon vreselijk zag lijden. Natuurlijk is Jezus zijn Vader dankbaar na de opstanding uit het graf dat Hij de ’beker’, de vreselijke vernedering en het zware lijden, toen niet heeft weggenomen.
Jezus Christus wist dat God mensen op uiteenlopende
wijzen uit beproevingen bevrijdt. Hij wist ook dat zijn Vader in de hemel
soms besluit niet op bovennatuurlijke wijze in te grijpen.
We moeten geloven in een God die leeft, die hoort en
verhoort, maar we moeten ook leren zijn gezag te erkennen. Hij kan besluiten
ons geloof te belonen en onze smart weg te nemen, maar Hij kan ook besluiten
ons niet uit ons lijden te verlossen en het te gebruiken voor een bepaald
doel dat we nog niet kennen.
Ieder mens heeft zijn eigen Gethsemane, en ieder
mens moet leren zeggen: Uw wil geschiede.
Jezus Christus geeft de door zijn Vader geroepenen
het soort geloof dat standhoudt als wonderen uitblijven.
Het is Gods wil dat wij gehoorgeven aan zijn roeping
door ons van onze zonden af te keren en te aanvaarden hetgeen Hij ons
aanbiedt: Hem te kennen, in zijn liefde te blijven als zijn eigen kinderen
en een toekomstig bestaan te beërven vrij van dood en verlies, en vrij van
alle soorten verdriet. Dat is het goede nieuws van het evangelie.
HIJ IS
OPGESTAAN
De opstanding van Christus is de meest
verbazingwekkende gebeurtenis uit de geschiedenis. Maar Christus is
momenteel bezig een nog groter wonder te verrichten.
De Bijbel geeft aan dat de opstanding en Pinksteren
van centraal belang zijn voor ons behoud.
De opstanding
Christus' opstanding inspireert ons tot het belijden
van ons geloof in Christus. De apostel Paulus kon dan ook schrijven: „Want
indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft,
dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden” (Romeinen
10:9).
Paulus stond uiteraard geen ijdele belijdenis voor.
Hij was geïnteresseerd in het geloof dat achter de belijdenis staat. Het is
een levend geloof dat de heilige geest door Gods mensen tot uitdrukking
brengt. Zoals
Paulus elders zegt: „Niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de
heilige Geest” (1 Corinthiërs 12:3).
Door de verlichtende kracht van de heilige geest
kregen de apostelen inzicht in de betekenis van Jezus' opstanding. Daardoor
werden zij ervan overtuigd dat Jezus de weg tot behoud is. „Toen zeide
Petrus, vervuld met de Heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en
oudsten,
indien wij thans in verhoor genomen
worden ter zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij gezond geworden
is, dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door
de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die
God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u
staat. Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot
hoeksteen is geworden. En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook
onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten
behouden worden” (Handelingen 4:8-12).
Petrus schrijft dat God ons „door de opstanding van
Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende
hoop” (1 Petrus 1:3).
Paulus verbond zijn leven en toekomst aan de
opstanding. „Wij weten, dat Hij, die de Here Jezus opgewekt heeft, ook ons
met Jezus zal opwekken”, schreef hij (2 Corinthiërs 4:14).
Hoe staat het met ons die bijna 2000 jaar later
leven? Kunnen wij daarvan even zeker zijn?
Wij hebben Jezus niet als mens op aarde gezien, wij
hebben Hem geen wonderen zien verrichten, mensen zien genezen en doden zien
opwekken. Wij hebben Hem niet zien sterven, begraven worden en Hem, na zijn
opstanding, weer teruggezien – en aangeraakt.
Thomas en wij
In sommige opzichten zijn wij als de discipel
Thomas. Hij had de opgestane Jezus nog niet gezien en bleef twijfelen:
„Indien ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en mijn vinger niet
steek in de plaats der nagels en mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik
geenszins geloven” (Johannes 20:25).
Een week later verscheen Jezus aan Thomas. Hij drong
er bij Thomas op aan zijn wonden te voelen en zei: „Breng uw vinger hier en
zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en wees niet
ongelovig, maar gelovig” (vers 27).
Het kan voor ons 2000 jaar later ook moeilijk zijn
gelovig te zijn. Kunnen wij werkelijk geloof hechten aan Jezus' opstanding?
God zij dank is het antwoord beslist ja.
In de Bijbel is de getuigenis te vinden van degenen
die de opgestane Christus gezien hebben. Door hun getuigenis en de
verlichtende kracht van de heilige geest kunnen ook wij geloven.
Toen Jezus Thomas' wantrouwen verdreef, zei Hij:
„Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd?” (vers 29). En over ons
sprekend vervolgde Jezus: „Zalig zij, die niet gezien hebben en toch
geloven.” Wij zijn gezegend omdat wij, ondanks het feit dat wij niet gezien
hebben, toch kunnen geloven.
Wij kunnen ons leven aan de vaste belofte van Jezus
verbinden: „Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal
leven, ook al is hij gestorven” (Johannes 11:25).
De dood van Jezus, zijn opstanding en zijn leven in
ons door de heilige geest vormen samen Gods verlossingsdaad. Jezus nam door
zijn dood de straf voor onze zonden op zich en maakte zo verzoening met God
voor ons mogelijk. Door zijn opstanding heeft Jezus bewezen dat Hij God was
en mens geworden is en na zijn opstanding weer God geworden is, in staat
zijn mensen tot eeuwig leven op te wekken. „En niemand is opgevaren naar de
hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen” (Johannes
3:13).
Christus in ons
Door de Pinkstergave heeft Jezus bewezen dat Hij
door de heilige geest hecht met zijn mensen verbonden is. Het geloof in God
kan sindsdien in ons werken door de heilige geest.
Paulus drukt die realiteit in zijn gedenkwaardige
woorden uit: „Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is, niet
meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het
vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft
liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven” (Galaten 2:20).
Het mysterie van „Christus in ons” wordt aangetoond
door het Pinksterwonder, dat ongeveer zeven weken na Jezus' opstanding
plaatsvond. Het verloop van die dag wordt in Handelingen 2 volledig
beschreven.
Plotseling, rond negen uur in de morgen, ving in de
ochtend van Pinksteren een ongelooflijke reeks wonderen aan. Een hevige wind
begon door het huis te waaien waar de discipelen verbleven. Daarna
verschenen er een soort vuurtongen, die op de aanwezigen bleven rusten. De
discipelen werden van de heilige geest vervuld. Deze stelde hen bij die
gelegenheid in staat in allerlei talen te spreken.
In die tijd van het jaar waren er vrome Joden uit
vele naties naar Jeruzalem gekomen om het Pinksterfeest te vieren.
Petrus en de andere discipelen gingen staan om het
woord tot de groeiende menigte te richten. De toehoorders hoorden zich ieder
tot hun verbazing in hun moedertaal toespreken.
Petrus trof de mensen diep in hun hart met zijn
toespraak. Hij zei onomwonden dat zij even verantwoordelijk waren voor
Jezus' dood als de feitelijke uitvoerders ervan. Het was zijn manier om te
zeggen dat wij allen – al onze zonden – verantwoordelijk zijn voor de dood
van Jezus.
Hij vertelde de menigte echter dat Jezus' dood een
gelukkige afloop had: Hij werd opgewekt en verheerlijkt. „God evenwel heeft
Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood” (Handelingen 2:24).
„Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem én tot Here én
tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt” (vers 36).
Te nemen stappen
Door de heilige Geest raakten de toehoorders
overtuigd van de noodzaak tot bekering te komen. Zij vroegen aan Petrus en
de andere apostelen: „Wat moeten wij doen, mannen broeders?” (vers 37.)
Petrus gaf de stappen aan: „Bekeert u en een ieder
van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw
zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen” (vers 38).
Ongeveer drieduizend mensen namen die uitdaging aan en lieten zich diezelfde
dag nog dopen (vers 41).
Handelingen 2 vertelt ons dat dit grootste van alle
wonderen zich ook in ons kan voltrekken. De heilige geest kan ons hart en
ons verstand werkelijk binnendringen en ons in staat stellen een goddelijk
leven te leiden. „Heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij
zouden gedaan hebben, doch naar zijn ontferming ons gered door het bad der
wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest, die Hij rijkelijk
over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland” (Titus 3:5-6).
De heilige Geest garandeert ook onze toekomstige
erfenis die wij door de opstanding tot eeuwig leven ontvangen. „opdat wij,
gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden overeenkomstig de
hope des eeuwigen levens (vers 7). „In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord
der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij,
toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die
een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich
verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid” (Efeziërs 1:13-14). „En indien
de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal
Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke
lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont” (Romeinen 8:11).
„Zijn wij nu kinderen [door het ontvangen van de heilige geest], dan zijn
wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus;
immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn
verheerlijking” (vers 17).
Dat is onze hoop en belofte. Maar wijzelf moeten de
uitdaging aannemen en de stappen zetten die voor behoud vereist zijn.
Wij moeten bekering, doop en een geestelijke
vernieuwing door de heilige geest ondergaan (Handelingen 2:38; Titus 3:5-6).
Wij moeten Gods beloften persoonlijk bestuderen en vervolgens zo handelen
dat wij er aanspraak op kunnen maken, want bekering en geloof wordt beloond
door de kruisiging en opstanding van Jezus Christus.
„Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u
verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat,
waardoor gij ook behouden wordt,
indien gij het zo vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij
tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. Want voor alle dingen heb ik u
overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze
zonden, naar de Schriften, en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt,
naar de Schriften, en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven.
Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van
wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen.
Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; maar
het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig
geborene. Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te
heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Maar door de genade Gods ben
ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb
meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij
is. Daarom dan, ik of zij, zo prediken wij, en zo zijt gij tot het geloof
gekomen. Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is
opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding
der doden is? Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus
niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze
prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. Dan blijken wij
ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in
getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft
opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. Immers, indien er geen doden
opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; en indien Christus niet
is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden.
Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. Indien wij
alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de
beklagenswaardigste van alle mensen. Maar nu, Christus is opgewekt uit de
doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. Want, dewijl de dood er
is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. Want evenals
in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt
worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling,
vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; daarna het einde, wanneer
Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle
heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als
koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.
De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, want alles heeft Hij aan
zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is
blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. Wanneer alles
Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem
alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen” (1 Corinthiërs
15:1-28). |