Voor literatuurlijst klik hier.
De kwestie
van het vermiste
lichaam
Het was als een
mysterie. De Joodse religieuze leiders, de Romeinse overheid en de
discipelen stonden allen voor dezelfde vraag: „Hoe kwam het dat het lichaam
van Jezus was verdwenen?”
Het was slecht
nieuws zowel voor het Romeinse civiele gezag als voor het Joodse religieuze
gezag die beide wilden laten zien dat Jezus dood en begraven was. Geen van
beide wenste dat er een onweerlegbaar opstandingsverhaal ontstond. Het bezit
van het lichaam was een troef om een dergelijke bewering te ontzenuwen.
Ironisch genoeg
droegen de voorzorgsmaatregelen die de Joden en de Romeinen genomen hadden
om het stelen van Jezus' lichaam te voorkomen juist bij tot het bewijs dat
zijn opstanding had plaatsgevonden. Hetzelfde gold voor de specifieke
omstandigheden van de begraafplaats en voor de officiële verzegeling van het
graf. Daarnaast waren er vele getuigen van de opstanding. Wij zullen aan elk
ervan een korte beschouwing wijden.
De steen bij de
ingang van het graf
De
evangelieschrijvers vermelden alle vier dat de toegang tot Jezus' graf werd
versperd door een steen. Twee van hen spreken van een
grote steen. „En hij [Jozef van
Arimatea] legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten
uithouwen, en na een grote steen voor de ingang van het graf te hebben
gewenteld, ging hij heen” (Mattheüs 27:60). „En toen zij opzagen,
aanschouwden zij, dat de steen afgewenteld was; want hij was zeer groot”
(Markus 16:4).
Het gewicht van de
steen wordt geschat op 1,5 à 2 ton. De steen helde lichtelijk over in de
richting van het graf. Voor het verzegelen van het graf was het aanduwen van
de steen voldoende. De zwaartekracht deed de rest.
Het vrijmaken van
de ingang was een heel andere zaak. De grote steen moest daarvoor omhoog
gerold worden. Hoe het ook zij, die grote steen werd weggerold. Door wie
werd dat gedaan?
De Romeinse wacht
Op het toneel
verschijnen een engel en de Romeinse bewakers. De overpriesters en farizeeën
verzochten Pilatus bewakers bij het graf te laten posten om te voorkomen dat
het lichaam van Jezus werd gestolen. „De volgende dag, dat is na de
Voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën gezamenlijk tot
Pilatus, en zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider
bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt. Geef daarom
bevel het graf te verzekeren tot de derde dag; anders konden zijn discipelen
Hem komen stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden, en
de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. Pilatus zeide tot hen: Hier
hebt gij een wacht, gaat heen en verzekert het naar uw beste weten. Zij
gingen heen en verzekerden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te
hebben” (Mattheüs 27:62-66).
Een Romeinse
bewakingseenheid bestond naar schatting uit 4 tot 16 soldaten en maakte deel
uit van een goedgetraind gevechtsapparaat. Als een dergelijke wacht eenmaal
was ingesteld, zou niemand het meer wagen de steen te verwijderen.
Maar terwijl het
Romeinse contingent op wacht stond, verscheen er een engel in hun midden,
die een aardbeving veroorzaakte en de steen voor de ingang wegrolde. Het was
ruim drie dagen na Jezus' begrafenis. Een paar verschrikte bewakers snelden
naar de religieuze autoriteiten om te melden wat er was gebeurd. Hetgeen de
overpriesters ter ore kwam, mogelijk nog gestaafd door een plaatselijke
inspectie, bracht hen tot de
overtuiging dat de zaak in de
doofpot gestopt moest worden. „Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de
eerste dag der week, ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf
bezien. En zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des Heren
daalde uit de hemel neder en kwam nader, en hij wentelde de steen weg en
zette zich daarop. Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding wit
als sneeuw. En de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en zij werden
als doden. Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: Weest gij niet
bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier
niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats,
waar Hij gelegen heeft. En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat
Hij is opgewekt uit de doden. En zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar
zult gij Hem zien. Zie, ik heb het u gezegd. En zij gingen terstond weg van
het graf, met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het zijn
discipelen te berichten. En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest
gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten en zij aanbaden Hem. Toen
zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht mijn
broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien. Toen zij
onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad om de
overpriesters al het gebeurde te berichten. En in een vergadering met de
oudsten kwamen zij tot een besluit en zij gaven de soldaten veel geld, en
zij zeiden: Zegt, zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem
gestolen, terwijl wij sliepen. En indien dit de stadhouder ter ore komt, wij
zullen het in orde brengen en maken, dat gij buiten moeite blijft. En zij
namen het geld aan en deden zoals hun gezegd was. En dit gerucht is onder de
Joden verbreid tot de dag van heden toe” (Mattheüs 28:1-15).
Het religieuze
gezag kocht de bewakers om en verzon een verhaal om de verdwijning van
Jezus' lichaam te verklaren.
Het rondgestrooide
verhaal over de in slaap gevallen wachtposten en de discipelen die een
enorme steen hadden verplaatst zonder hen wakker te maken, moet in Jeruzalem
met een flinke korrel zout zijn genomen. De straf die op een plichtsverzuim
stond als het inslapen tijdens een wacht moet de bewakers ongetwijfeld
wakker en waakzaam gehouden hebben.
De bewaarder van
de gevangenis in Filippi stond op het punt zelfmoord te plegen, toen Paulus
en Silas van hun boeien verlost werden. „Na hun vele slagen gegeven te
hebben, wierpen zij hen in de gevangenis met bevel aan de bewaarder hen
zorgvuldig te bewaken. Daar deze zulk een bevel ontvangen had, zette hij hen
in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok. Maar
omstreeks middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gods lof, en de
gevangenen luisterden naar hen. Doch plotseling kwam er een zware
aardbeving, zodat de grondvesten der gevangenis schudden; en terstond gingen
alle deuren open en de boeien van allen raakten los. En de bewaarder, uit
zijn slaap opgeschrikt, zag de deuren der gevangenis openstaan, trok zijn
zwaard en was op het punt zelfmoord te plegen, in de waan, dat de gevangenen
ontsnapt waren. Maar Paulus riep met luider stem: Doe uzelf geen kwaad, want
wij zijn allen hier!” (Handelingen 16:23-28.)
De
gevangenisbewaarder wist wat hem te wachten stond, als de gevangenen
ontsnapten.
De bewakers van
het graf moeten
een zelfde angst gehad hebben en
zeer oplettend geweest zijn om te voorkomen dat discipelen van Jezus zijn
dode lichaam zouden komen weghalen. Dat de discipelen
de steen zouden hebben kunnen bewegen of verplaatsen zonder de bewakers
wakker te maken, lijkt, zo mogelijk, nog ongeloofwaardiger.
Het verbroken
Romeinse zegel
Pilatus deed meer
dan alleen maar bewakers bij het graf uitzetten. Hij beval ook de steen zelf
officieel te verzegelen (Mattheüs 27:66). Het zegel was een publieke
verificatie van het feit dat het lichaam van Jezus zich in het graf bevond.
Wie knoeide met het zegel haalde zich de woede van het Romeinse bestuur op
de hals. Werd de overtreder gevonden, dan betekende dat automatisch
executie.
De discipelen van
Jezus hadden tijdens Jezus' verhoor blijk van lafheid gegeven en daarna van
onverschilligheid. Zouden zij nu plotseling bereid zijn geweest het Romeinse
gezag te tarten door een gevecht met de wachtposten aan te gaan, alleen om
in het graf in te breken? Dat lijkt zeer onwaarschijnlijk.
Geen lichaam te
bekennen
En toch werd het
lichaam van Jezus vermist. Waar was het? Waarom werd het nimmer getoond om
de bewering van de apostelen te ontzenuwen?
Het feit dat het
lichaam niet aanwezig was, vormt eveneens een bewijs dat Jezus was opgewekt.
Het verhaal van zijn opstanding deed namelijk de ronde tijdens het leven van
degenen die van Jezus' kruisiging en begrafenis getuige waren geweest.
In zijn eerste
toespraak in Jeruzalem, ruim zeven weken na Jezus' dood en begrafenis, sprak
Petrus hartstochtelijk over Christus' opstanding. „God evenwel heeft Hem
opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk
was, dat Hij door hem werd vastgehouden . . . Deze Jezus heeft God opgewekt,
waarvan wij allen getuigen zijn” (Handelingen 2:24, 32). Niemand kwam
daarbij naar voren om Petrus' bewering te bestrijden. Deze bewering dat
Jezus uit de doden was opgestaan had gemakkelijk weerlegd kunnen worden. Het
tonen van het lichaam door de Joden of Romeinen zou de geloofwaardigheid van
de apostelen teniet hebben gedaan. Een korte wandeling van de plaats waar de
apostelen in Jeruzalem predikten naar het graf om het lichaam te aanschouwen
zou de apostelen de mond hebben gesnoerd.
Waarom werd Jezus'
lichaam niet opgegraven om de bewering van zijn opstanding te ontzenuwen?
Omdat niemand ook maar het lichaam of het skelet ervan tevoorschijn kon
halen.
Een van de
vooraanstaande Joodse religieuze leiders van die tijd, Gamaliël, lid van het
Sanhedrin, was bereid toe te geven dat het mogelijk was dat de apostelen
werk in opdracht van God verrichtten door de opstanding van Jezus te
verkondigen. „Toen zij hen gebracht hadden, leidden zij hen voor de Raad. En
de hogepriester ondervroeg hen, zeggende: Wij hebben u nadrukkelijk verboden
in deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer en gij
wilt het bloed van deze mens op ons doen neerkomen. Maar Petrus en de
apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzamen dan de
mensen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan
een hout en omgebracht; Hem heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot
een Leidsman en Heiland om Israël bekering en vergeving van zonden te
schenken. En wij zijn getuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, die
God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn. Toen zij dit hoorden,
ontstaken zij in woede en wilden hen ter dood laten brengen. Maar een zeker
Farizeeër in de Raad, genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, in ere bij het
gehele volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen
staan, en hij zeide tot hen: Mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met
deze mensen zult doen! Want voor deze dagen stond Teudas op, die beweerde,
dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij
hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep.
Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en kreeg
vele afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele
aanhang is uiteengeslagen. En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en
laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal
het vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen
vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt” (Handelingen
5:27-39).
Gamaliël zou dit
vast niet hebben gedaan, als het Sanhedrin enige kennis had gehad inzake het
lichaam van Jezus.
Tijdens de vele
jaren dat het hoofdkwartier van de Gemeente in Jeruzalem gevestigd was,
diende zich niemand aan om te zeggen dat hij het lichaam van Christus had
gezien. Er bestond geen officiële ontkenning van de opstanding van de zijde
van de Romeinse regering of het Sanhedrin.
Verschijningen
bevestigd
Nog afgezien van
de onverklaarbare leegte van het graf, waren er vele getuigen die de
opgestane Christus hadden gezien. Jezus was in de 40 dagen na zijn
opstanding bij verschillende gelegenheden aan mensen verschenen. „Aan wie
Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond,
veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het
Koninkrijk Gods betreft” (Handelingen 1:3).
De vier Evangeliën
en hoofdstuk 15 van de eerste brief aan de Corinthiërs melden zo'n tien
verschillende verschijningen van de opgestane Jezus.
Hij verscheen in
uiteenlopende situaties en aan veel verschillende mensen, zowel aan mannen
als aan vrouwen. Er waren verschijningen aan een of twee discipelen of aan
grote groepen van soms wel 500 tegelijk, zoals Paulus vermeldt. „Vervolgens
is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het
merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen” (1
Corinthiërs 15:6).
Interessant is dat
Jezus niet het eerst aan de mannelijke discipelen verscheen, maar aan Maria
Magdalena, toen zij met andere vrouwen bij het graf was (Johannes 20:1-18;
Mattheüs 28:1; Lukas 24:1, 10-11).
In die tijd werden
vrouwen niet als rechtsgeldige getuigen beschouwd. Vooral Maria, een vrouw
van wie men wist dat zij eens door de duivel bezeten was geweest, zou
verdacht geweest zijn (Lukas 8:2). Als de evangelieschrijvers getracht
hadden een vals opstandingsverhaal te fabriceren, zouden zij daar Maria
Magdalena vast niet in hebben vermeld, en zeker niet als eerste getuige.
Het geloof van de
apostelen
Een van de meest
overtuigende bewijzen van Jezus' opstanding is de stoutmoedige prediking van
de apostelen. Het boek Handelingen vermeldt dat de apostelen die boodschap
verkondigen ondanks tegenstand, stokslagen en bedreiging met de dood. „En
terwijl zij tot het volk spraken, overvielen hen de priesters, de hoofdman
van de tempel en de sadduceeën, zeer verontwaardigd, omdat zij het volk
leerden en in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden; en zij sloegen
de handen aan hen en stelden hen in bewaring tot de volgende dag, want het
was reeds avond. Maar velen van hen, die het woord gehoord hadden, werden
gelovig, en het getal der mannen werd ongeveer vijfduizend. En het
geschiedde tegen de volgende dag, dat hun oversten en hun oudsten en hun
schriftgeleerden bijeenkwamen te Jeruzalem, en Annas, de hogepriester, en
Kajafas, Johannes, Alexander en allen, die tot het hogepriesterlijk geslacht
behoorden; en toen zij hen hadden laten voorkomen, wilden zij van hen weten:
Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan? Toen zeide Petrus,
vervuld met de Heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten,
indien wij thans in verhoor genomen worden ter zake van een weldaad aan een
zieke, waardoor hij gezond geworden is, dan moet aan u allen en het ganse
volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de
Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de
doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. Dit is de steen,
door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden. En
de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen
andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden. Toen
zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat
zij ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonderden zij
zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren” (Handelingen
4:1-12). „En toen zij hen binnengeroepen hadden, bevalen zij hun in het
geheel niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus.
Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Beslist zelf, of het
recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven; want wij kunnen
niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben. Maar zij
dreigden nog meer, doch lieten hen vrij, daar zij geen vorm konden vinden om
hen te straffen. En wel om het volk; want allen verheerlijkten God om
hetgeen er geschied was” (vers 18-25).
„En toen zij hen
gebracht hadden, leidden zij hen voor de Raad. En de hogepriester ondervroeg
hen, zeggende:
Wij
hebben u nadrukkelijk verboden in deze naam te leren; en zie, gij hebt
Jeruzalem vervuld met uw leer en gij wilt het bloed van deze mens op ons
doen neerkomen. Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet
Gode meer gehoorzamen dan de mensen. De God onzer vaderen heeft Jezus
opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; Hem heeft God
door zijn rechterhand verhoogd, tot een Leidsman en Heiland om Israël
bekering en vergeving van zonden te schenken. En wij zijn getuigen van deze
dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem
gehoorzaam zijn. Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en wilden hen
ter dood laten brengen” (Handelingen 5:27-33). „En zij lieten zich door hem
gezeggen, en na de apostelen voorgeroepen te hebben, lieten zij hen geselen
en verboden hun te spreken in de naam van Jezus, en gaven hun de vrijheid.
Zij dan gingen uit de Raad weg, verblijd, dat zij verwaardigd waren ter
wille van de naam smadelijk behandeld te zijn” (vers 40-41).
Waarom zouden de
apostelen hun leven in de waagschaal gesteld hebben om de opgestane Jezus te
prediken, als zij wisten dat die opstanding gelogen was?
Geen van de
argumenten tegen Jezus' opstanding houden bij nadere beschouwing stand. Alle
feiten zoals de evangelieschrijvers ze presenteren, wijzen op een wonder.
Drie dagen na zijn dood en begrafenis werd Jezus opgewekt en verheerlijkt,
zoals Hij had voorzegd. „Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de
buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des mensen in het hart der aarde
zijn, drie dagen en drie nachten” (Mattheüs 12:40). „Hij is hier niet, want
Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij
gelegen heeft” (Mattheüs 28:6).
Wij kunnen hoop en
geloof hebben in die opstanding. Jezus' opstanding uit de dood is een
getuigenis voor ons. Zij vertelt ons dat de rechtvaardigen een toekomstige
opstanding ten leven zullen kennen. „Indien nu van Christus gepredikt wordt,
dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te
zeggen, dat er geen opstanding der doden is? Indien er geen opstanding der
doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is
opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is
ook uw geloof. Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan
hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij
toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. Immers,
indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; en
indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt
gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn,
verloren. Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd
hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. Maar nu, Christus
is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. Want,
dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een
mens. Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen
levend gemaakt worden” (1 Corinthiërs 15:12-22). „Zie, ik deel u een
geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij
veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de
bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij
zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid
aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. En zodra dit
vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke
onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat
geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. Dood, waar is uw
overwinning? Dood, waar is uw prikkel?” (vers 51-55.) |