Voor literatuurlijst klik hier.

 

 

Wat Jezus'

gelijkenissen

onthullen

 

 

Veel van het onderwijs van Christus vond plaats in de vorm van gelijkenissen. Wat is de betekenis ervan?

 

 

De kostbare parel. Het berekenen van de kosten. De goede herder. Nieuwe wijn in oude zakken. De verloren zoon. Schapen en bokken. Wie heeft niet op zijn minst een paar van deze gelijkenissen gehoord?

Jezus' gelijkenissen behoren tot het treffendste gedachtengoed van de westerse beschaving.

De moraal ervan vormt de kern van de leer van Christus. Bijna 2000 jaar nadat Jezus zijn gelijkenissen vertelde, schitteren zij nog steeds door hun eenvoudige maar diepzinnige levenslessen – en hun schokkende en tevens troostrijke onthullingen over Gods koninkrijk.

Maar wat zijn gelijkenissen nu precies? En wat wilde Jezus dat wij van zijn gelijkenissen leren?

 

 

Om welke soort tekst gaat het?

 

Laten wij goed begrijpen dat de Bijbel uit verschillende soorten geschriften bestaat. Als wij de Bijbel lezen en bestuderen, is het nuttig dat wij elk genre, of, nog anders gezegd, elke literaire stijl, herkennen.

Een recept voor lasagne leest men anders dan een briefje van iemand die zelfmoord wil plegen. Een gerechtelijke dagvaarding is geen stripverhaal. Graffiti op metrostations zijn geen dankbetuigingen. Een liefdesbrief is geen encyclopedie-artikel.

Er zijn verschillende soorten geschriften van de hand van verschillende schrijvers voor verschillende soorten publiek. Zij vragen elk voor zich om verschillende reacties.

De Bijbel bestaat uit vele soorten geschriften. De parabels of gelijkenissen, geconcentreerd in de evangeliën, vormen een van die soorten.

De Bijbel bevat ook wetboeken, zoals die welke te lezen zijn in de Pentateuch, de eerste vijf boeken van het Oude Testament. Er is poëzie, o.a. in het boek Psalmen. Verder zijn er profetieën, geschiedenissen, lofdichten, brieven en redevoeringen. Er zijn allegorieën, metaforen, vergelijkingen, heldendichten, raadsels en spreuken. Bijbelgeleerden betitelen daarnaast sommige gedeelten ook wel als didactisch, apocalyptisch en eschatologisch.

En al die onderdelen zijn door God geïnspireerd. Ze zijn „door God ingegeven” en „nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust” (2 Timotheüs 3:16-17).

Wij moeten die verschillende literaire genres, met inbegrip van de parabels, echter beschouwen binnen hun context. Wij moeten zoveel mogelijk te weten zien te komen over wie ze geschreven heeft, waarom en voor wie. Een onjuist begrip van de toegepaste literaire stijl kan leiden tot verkeerde interpretaties.

Hoe moeten wij Jezus' gelijkenissen dus beschouwen?

 

 

De achtergrond van de gelijkenissen

 

Jezus' gelijkenissen zijn weleens „hemelse verhalen met een aardse betekenis” genoemd. Maar ze houden nog veel meer in.

Zowel het Hebreeuwse woord mashal als het Griekse parabole wordt veelvuldig gebruikt om spreekwoorden, allegorieën, raadsels, illustraties en verhalen aan te duiden. Ze kunnen slaan op ieder treffend spraakgebruik dat geformuleerd is om tot nadenken te stemmen.

Een parabel kan omschreven worden als een metafoor of gelijkenis ontleend aan de natuur of het gewone leven, die de toehoorder treft door zijn levendigheid of ongewoonheid en de geest in voldoende twijfel laat over de precieze bedoeling ervan om hem aan te zetten tot actief denken. Of: zinnebeeldig verhaal om een zedelijke waarheid te illustreren.

Vaak hebben bijbelse parabels direct of indirect betrekking op het Koninkrijk van God.

Parabels worden aangetroffen, zij het niet veelvuldig, in het Oude Testament. Een oudtestamentische parabel is bijvoorbeeld Natans verhaal over het ooilam, dat koning David tot inkeer bracht (2 Samuël 12:1-13).

Richteren 9:8-15 en 2 Koningen 14:9 stellen koningen en naties voor als sprekende planten en wilde dieren. Dergelijke passages hebben overeenkomsten met fabels.

Had Jezus Ezechiël 17:22-24 in gedachten, toen Hij de gelijkenis van het mosterdzaadje vertelde (Markus 4:30-32 en overeenkomstige passages)? De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters (Markus 12:1-9) is een herhaling van Jesaja 5:1-7 (het lied van de wijngaard). Jezus' gelijkenissen verwijzen vaak naar de natuur om de spectaculaire groei van Gods koninkrijk vanuit een klein begin uit te beelden.

Behalve in de evangelieverslagen verschijnt in het Nieuwe Testament het Griekse woord parabole alleen in Hebreeën 9:9, waar de Statenvertaling zegt dat de tabernakel (vers 8) en de offers een „zinnenbeeld” (of „afbeelding”, St. vert.) vormden van de tegenwoordige tijd, en in Hebreeën 11:19, waar staat dat Abraham Isaäk „bij wijze van spreken” („bij gelijkenis”, St. vert.) uit de dood heeft teruggekregen na te hebben bewezen dat hij bereid was zijn zoon te offeren.

 

 

Jezus' leer uniek

 

Vroege rabbi's maakten gebruik van parabels in hun geschriften. Die parabels begonnen of eindigden met teksten uit het Oude Testament en trachtten die te verklaren. Jezus' gebruik van parabels verschilde daarvan duidelijk.

Zoals wij hierboven gezien hebben maakten Jezus' ’natuurparabels’ (bijvoorbeeld die van het mosterdzaadje) duidelijk dat Gods koninkrijk klein zou beginnen maar allesomvattend zou worden. De tegenwoordige aspecten van het koninkrijk zouden weinig spectaculair lijken, maar de uiteindelijke verwerkelijking is wonderbaarlijk.

Jezus' ’ontdekkingsparabels’ (zoals die van de verborgen schat, Mattheüs 13:44; of de kostbare parel, vers 45-46) maken duidelijk dat Gods koninkrijk zo waardevol is dat wij met een gerust hart al het andere ervoor kunnen opgeven.

Jezus' ’tegenstellingsparabels’ (zoals die van de rijke man en de arme Lazarus, Lukas 16:19-31; of van de farizeeër en de tollenaar, Lukas 18:10-14) illustreren hoezeer God de verlorenen en behoeftigen liefheeft en hen in zijn gemeenschap verwelkomt.

De ’a fortiori-parabels’ – des te eerder, des te meer – (van de onbeschaamde vriend, Lukas 11:5-8; of de onrechtvaardige rechter, Lukas 18:1-8) geven aan hoeveel meer dan op mensen op God vertrouwd kan worden, wanneer het op rechtvaardig handelen aankomt. Zelfs wanneer mensen bepaalde laakbare handelwijzen nalaten, luidt Jezus' vraag: „Hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel . . . geven?” (Lukas 11:13.)

De parabels zijn gericht op God en zijn koninkrijk. Ze onthullen wat voor God Hij is, volgens welke principes Hij te werk gaat en wat Hij van de mensheid verwacht.

Jezus' gebruik van parabels was zo meesterlijk en de op het koninkrijk gerichte boodschap van zijn parabels zo revolutionair, dat geen enkele andere nieuwtestamentische schrijver dit aspect van zijn onderricht heeft trachten te imiteren. Het unieke van Jezus' parabels verzekert ze van een centrale plaats in de boodschap die Hij voor de mensheid heeft.

Zelfs extreme exegeten en critici die een groot deel van de Evangeliën verwerpen als verzinsels van vroege christenen, geloven dat wij in de eenvoudige, ontroerende en zichzelf in schoonheid overstijgende boodschappen van de parabels de historische Jezus het dichtst mogelijk benaderen.

 

 

Luisteren naar Jezus' boodschap

 

Jezus was een meester in het vertellen van verhalen. Zijn parabels bevatten treffende beelden, dramatische actie en een duidelijke karakterontwikkeling, die alle opgebouwd zijn rond universele thema's die de mensen al twee millennia lang weten te raken. Toch verstrekken de parabels slechts een minimum aan details. Vaak gaf Jezus geen duidelijke verklaring van de verhalen en liet Hij ze open voor meerdere interpretaties.

Hoe kunnen wij dan weten wat Jezus' gelijkenissen betekenen?

Tot onze eeuw toe hebben de meeste exegeten de parabels symbolisch geduid. Dit betekent dat zij hebben gekeken naar de zinnebeeldige betekenis van zoveel mogelijk details in deze verhalen.

Zo heeft bisschop Augustinus (354-430) de parabel van de barmhartige Samaritaan (Lukas 10:30-37) als volgt verklaard:

De man uit Jeruzalem stelde Adam voor die het vredige oord, dat Eden was, verliet. De rovers die hem slagen toebrachten waren de duivel en zijn boze geesten, die Adam tot zondigen overhaalden. De priester en de Leviet (de Wet en de Profeten) boden het slachtoffer geen hulp aan, maar de Samaritaan (Christus) redde hem, door op de wonden van de man olie en wijn (troost en bemoediging) te gieten. De ezel waarop de Samaritaan, of Christus, de man zette stelde de Kerk voor; de apostel Paulus was de herbergier.

Deze interpretatie voert vrijwel zeker te ver, daar zij veel meer details uit de parabels opmaakt dan Jezus heeft bedoeld.

Wij moeten proberen de verleiding te weerstaan onze eigen opvattingen in de parabels te leggen, iets dat eeuwenlang tot misbruik van Jezus' boodschap heeft geleid. Natuurlijk is voor een juist begrip enige kennis van de cultuur uit die tijd wenselijk, maar in een parabel ligt een principe. Volgens deze richtlijn moet de parabel van de barmhartige Samaritaan eenvoudig worden beschouwd als een aansporing om het voorbeeld van de onbaatzuchtige zorgzaamheid van de Samaritaan ten opzichte van zijn naaste te volgen. Deze interpretatie lijkt overeen te komen met de verklaring die Jezus zelf van deze parabel gaf (vers 37). Niet de vrome status biedt hulp, maar de zorgzame actie. „Wacht u voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en houden van begroetingen op de markten, erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; die de huizen der weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken; dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen” (Lukas 20:46-47).

Het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus (Lukas 16:19-31) is een tweede voorbeeld. Het gaat in die parabel niet om precieze details te ontdekken over het hiernamaals. Jezus liet de kloof zien tussen de verhevenen van deze wereld en degenen die door hun nederige onderwerping aan God het koninkrijk van God zullen bewonen.

De parabels tot onze tijd laten spreken met de kracht en betekenis die ze oorspronkelijk bezielden is een deugdelijke benadering als wij het Woord van God werkelijk willen begrijpen.

 

 

Laat de parabels tot u spreken

 

Parabels eisen van hun lezers en luisteraars dat zij een oordeel vellen over de gebeurtenissen van het verhaal en wanneer zij dat gedaan hebben, gaan beseffen dat zij in hun eigen leven een overeenkomstig oordeel moeten vellen.

Hoe kan men zijn eigen leven beoordelen door te luisteren naar de boodschap van Jezus' parabels? Bestudeer elke parabel of gelijkenis grondig en zet daarbij ieder vooroordeel over wat u denkt dat zij vertelt – of graag zou willen dat zij vertelt – opzij. Kijk naar de context waarin u de parabel aantreft. Dat kan aanknopingspunten geven over de betekenis. (Begrijp echter dat de evangelieverslagen Jezus' gelijkenissen vaak weergeven zonder precies aan te duiden wanneer Hij ze vertelde, of aan wie en waarom.)

Let op de ’regel van het eindaccent’. De climax – en de moraal – van de meeste parabels komt aan het eind.

Zoek naar elementen die het karakter van God bekendmaken, waar het in zijn koninkrijk om gaat, welke relatie Hij met de mensheid wenst aan te gaan en hoe Hij verwacht dat wij op Hem reageren.

Wat vertelt de parabel u over uw relatie met God en met Christus? De antwoorden op deze vragen vormen de belangrijkste kennis in de Bijbel: „Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt” (Johannes 17:3).

Hoe wil God dat een onderdaan van zijn koninkrijk zich gedraagt? Al Jezus' gelijkenissen bevatten facetten van het antwoord op deze vraag, want Jezus' leven, werk, boodschap, dood, opstanding en Hogepriesterschap gaan alle over de huidige en toekomstige realiteit van het Koninkrijk van God. Hoe staat u tegenover dat koninkrijk? „Evenzo”, zei Jezus, „is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parelen zocht. Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die” (Mattheüs 13:45-46).

 

 

Gelijkenissen om de Waarheid te verbergen?

 

Markus 4:10-12 is een van de moeilijkste passages van het Nieuwe Testament. Deze verzen, met parallellen in Mattheüs 13:10-15 en Lukas 8:9-10, citeren Jezus' bewering dat Hij de waarheid zowel wilde verhullen als bekendmaken.

Markus schrijft: „En Hij leerde hun [een zeer grote schare] vele dingen in gelijkenissen” (4:2). Dan volgt het verhaal van de zaaier (vers 3-8). Jezus' discipelen begrepen de bedoeling ervan niet.

„En toen Hij met hen alleen was, vroegen zij die in zijn omgeving waren met de twaalven, Hem naar de gelijkenissen. En Hij zeide tot hen: U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk Gods, maar tot hen, die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, dat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet bekeren en hun vergeven worde” (vers 10-12). Hier citeerde Jezus Jesaja 6:9-10.

Is het koninkrijk van God een geheim, slechts gegeven aan enkele uitverkorenen? Vertelde Jezus zijn gelijkenissen, die zo eenvoudig, zo toegankelijk en zo tijdloos lijken, om buitenstaanders te verhinderen de waarheid te begrijpen?

Zeker is dat niemand tot Christus kan komen als hij niet eerst wordt getrokken door God de Vader. „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage” (Johannes 6:44). Toch wil God niet „dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen” (2 Petrus 3:9). In feite zegt God „dat zij allen overal tot bekering moeten komen” (Handelingen 17:30).

Jezus richtte het verhaal van de zaaier tot een ieder die „oren heeft om te horen” (Markus 4:9). Jezus' boodschap vraagt om een reactie van onze kant.

„Op zulken sla ik acht” zegt God, „op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft” (Jesaja 66:2).

Jezus wilde dat zijn mensen de gelijkenis van de zaaier begrepen. En op hun verzoek verklaarde Hij hem dan ook onmiddellijk (Markus 4:14-20).

Maar niet iedereen benadert Gods waarheid op dezelfde manier. Een deel van het uitgezaaide zaad (symbool van Gods Woord) wordt door vogels opgegeten (door Satan weggenomen). Een deel valt op een steenachtige bodem met weinig aarde en overleeft de hete zon niet (deze hoorders zijn niet geworteld in de waarheid). Een deel wordt verstikt door dorens (de zorgen van de wereld). Slechts een deel valt in goede aarde en brengt vrucht voort (deze hoorders nemen Gods waarheid aan en brengen geestelijke vrucht voort).

Jezus' toehoorders zagen het behoud in Hem, als Zoon van God, gepersonifieerd. Zij hoorden de belangrijkste boodschap die ooit werd verkondigd. En desondanks begrepen de meesten die boodschap niet; zij konden niet geloven en bekeerd worden!

Mattheüs 13 last deze passage in op het punt waar Jezus zich begon te concentreren op het privé-onderricht aan zijn discipelen in plaats van op de prediking in het openbaar.

Johannes 12:40 citeert op ditzelfde punt Jesaja 6:10. Jezus' boodschap werd niet goed ontvangen door mensen van wie het hart verhard was.

De grote massa van de mensheid wil niet geroepen worden. De geneesheer is voor de zieken, de Verlosser voor de zondaars; zij weten echter niet, dat zij ziek zijn, en willen er niet van horen dat zij zondaars zijn.

„Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor, maar verstaat niet, en ziet aldoor, maar merkt niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde” (Jesaja 6:9-10).

Duidelijke taal. De houding van de meeste mensen maakt het onmogelijk om Gods waarheid te kunnen begrijpen. In die zin zegt Jezus dat Hij in gelijkenissen spreekt zodat die mensen met hun eigenzinnige, onverschillige, quasi theologische, vrome houding het niet zullen begrijpen.

„Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard” (Mattheüs 11:25). De wereld, sterk beïnvloed door het ’christendom’, met eigen afgoden, kán Gods waarheid niet begrijpen! Bij zijn terugkomst zal Christus alle afgoderij uitroeien. „Dan zullen de ogen der zienden niet meer verblind zijn en de oren der horenden zullen opmerken; het hart der onbezonnenen zal inzicht en kennis verkrijgen . . . Dan zal een dwaas niet meer edel genoemd worden en de bedrieger niet meer aanzienlijk heten. Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de HERE” (Jesaja 32:3-6). „En Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de bedekking, waarmede alle volken bedekt zijn” (Jesaja 25:7).

Wat voor hart hebt u om de Verlosser van de wereld te horen?

 

 

GELIJKENISSEN IN DE SYNOPTISCHE EVANGELIËN

 

Bij het lezen van de vier Evangeliën vallen de overeenkomsten op tussen de verslagen van Mattheüs, Markus en Lukas. Deze boeken worden de synoptische Evangeliën genoemd: ze geven een soort beknopte biografie van Jezus. Het verslag van Johannes is vanuit een ander perspectief geschreven.

De schrijvers van bovengenoemde boeken hebben voor hun verslagen waarschijnlijk voor een deel uit dezelfde bronnen geput. Lukas verklaart in de inleiding tot zijn verslag uitdrukkelijk dat hij verschillende bronnen heeft gebruikt voor zijn onderzoek.

 

 

Mattheüs

 

Markus

 

Lukas

 

Lamp op een standaard

5:14-15

4:21-22

8:16-17; 11:33

Tweeërlei fundament

7:24-27

 

6:47-49

Nieuwe lap op oud kledingstuk

9:16

2:21

5:36

Jonge wijn in oude zakken

9:17

2:22

5:37-38

De zaaier

13:3-8

4:3-8

8:5-8

Onkruid tussen het koren (de tarwe)

13:24-30

 

 

Mosterdzaadje

13:31-32

4:30-32

13:18-19

Zuurdesem

13:33

 

13:20-21

Verborgen schat

13:44

 

 

Kostbare parel

13:45-46

 

 

Sleepnet

13:47-48

 

 

Verloren schaap

18:12-14

 

15:4-7

Onbarmhartige slaaf

18:23-35

 

 

Arbeiders in de wijngaard

20:1-16

 

 

Twee zonen

21:28-32

 

 

Onrechtvaardige pachters

21:33-41

12:1-9

20:9-16

Verontschuldigingen

22:2-14

 

14:15-24

Vijgenboom

24:32-34

13:28-30

21:29-32

De waakzame dienstknechten

24:36-44

13:32-37

12:35-40

Wijze en dwaze maagden

25:1-13

 

 

Talenten/Ponden

25:14-30

 

19:11-27

Schapen en bokken

25:31-46

 

 

Zelfgroeiend zaad

 

4:26-29

 

Schuldeiser met twee schuldenaars

 

7:41-43

Barmhartige Samaritaan

 

 

10:30-37

De onbeschaamde vriend

 

 

11:5-8

Rijke dwaas

 

 

12:16-21

De verstandige rentmeester

 

 

12:42-48

De onvruchtbare vijgenboom

 

 

13:6-9

Ereplaatsen op bruiloftsfeest

 

 

14:7-11

De kosten berekenen

 

 

14:28-33

Verloren schelling

 

 

15:8-10

Verloren zoon

 

 

15:11-32

Onrechtvaardige rentmeester

 

 

16:1-9

Rijke man en arme Lazarus

 

 

16:19-31

Onnutte slaven

 

 

17:7-10

Onrechtvaardige rechter

 

 

18:1-8

Farizeeër en tollenaar

 

 

18:9-14

 

 

GELIJKENISSEN IN JOHANNES

 

Het Evangelie van Johannes bevat niet het woord gelijkenis, maar Johannes 10:6, 16:25 en 29 vertalen het Griekse woord paroimia (wijze spreuk; raadsel; gezegde; allegorie) met beeld(spraak). Meer dan eens gebruikt de Septuagint paroimia voor het Hebreeuwse mashal.

 

Blazende wind

3:8

Vriend van de bruidegom

3:29

Velden rijp voor de oogst

4:35-38

Vader en Zoon

5:19-20

De slaaf en de zoon

8:35

Goede herder

10:1-5

Twaalf uren van daglicht

11:9-10

Graankorrel

12:24

Wandelen in het licht

12:35

Een plaats bereiden

14:2-4

De wijnstok en de ranken

15:1-8

Barende vrouw

16:20-22

 

Geen van deze gelijkenissen heeft de vorm van de verhalende gelijkenissen in Mattheüs, Markus en Lukas. Niettemin is Jezus' unieke onderwijsstijl nog steeds duidelijk.



PARABELS IN HET OUDE TESTAMENT

 

Onderwerp

 

Door wie

 

Tot wie

 

Schriftgedeelte

 

Het ooilam

Nathan

David

2 Sam. 12:1-4

De twee broers

De weduwe

 

2 Sam. 14:5-7

De ontsnapte gevangene

Een profetenzoon

Achab

1 Kon. 20:35-40

De wilde druiven

Jesaja

Juda en Jeruzalem

Jes. 5:1-6

De ploeger

Jesaja

Efraïm en Juda

Jes. 28:24-28

De gordel - de kruiken

De Heer

Jeremia

Jer. 13:1-14

De tichelsteen

De Heer

Ezechiël

Ezech. 4:1-6

Het scheermes

De Heer

Ezechiël

Ezech. 5:1-17

De twee arenden

Ezechiël

Israël

Ezech. 17:1-10

De leeuwenwelpen

Ezechiël

Israël

Ezech. 19:1-9

De kookpot

Ezechiël

Jeruzalem

Ezech. 24:2-5

 

 

DE VERSCHILLENDE VORMEN VAN BEELDSPRAAK

 

Voordat we de parabels van Jezus Christus gedetailleerder gaan behandelen, zullen we eerst een beknopte toelichting geven op verschillende vormen van beeldspraak.

Vele van die parabels waren specifiek bestemd voor de mensen van zijn tijd, met toch een les die in alle tijden van toepassing is en sommige zijn specifiek bestemd voor de eindtijd en zijn dus in de eerste plaats voor ons van belang die in die eindtijd leven.

Maar in die parabels vindt men ook een afspiegeling van de taak die Christus moest uitvoeren gedurende de laatste 3½ jaar van zijn leven, d.w.z. dat ze in veel gevallen specifiek afgestemd zijn op een fase in het Werk dat Hij moest doen – men vindt er dus een bepaalde strategie in – en men vindt er ook zijn eigen bespiegelingen in terug die te maken hebben met wat Hij persoonlijk meemaakt en met de weerstand die Hij ondervond.

Nu wordt er in de hele bijbel veel gebruik gemaakt van beeldspraak en dat in verschillende vormen. We zullen eerst de belangrijkste vormen vermelden om dan te blijven stilstaan bij twee die nogal eens met elkaar verward worden. Allereerst is er de fabel.

De fabel is een verhaal met vaak sprekende planten of dieren waarmee men een aspect van het menselijk leven wil illustreren. Een fabel is m.a.w. altijd ’aards’ (tellurisch als u een geleerd woord verkiest). De fabel gaat over deugden zoals ijver, voorzichtigheid en vooruitziendheid, of hij stelt ondeugden aan de kaak als gierigheid en ijdelheid – denk aan de fabels van de Griekse Aesopus, de Latijnse Phaedrus en de Franse La Fontaine zoals de raaf en de vos. Maar hij gaat nooit over het hiernamaals, wat de parabel bijv. wel doet. Twee voorbeelden van fabels in de Bijbel staan in Richteren 9:7-15: de koning van de bomen; 2 Koningen 14:8-10: de distel en de ceder.

Dan is er het zgn. spreekwoord. Dat is een kernachtig gezegde dat een of andere wijsheid uitdrukt op figuurlijke of symbolische wijze – denk aan ons „spreken is zilver en zwijgen is goud”. Een bekend voorbeeld is wat staat in: Lukas 4:23: geneesheer genees uzelf.

De meest typische vormen van beeldspraak en ook de meest belangrijke zijn de allegorie en de parabel, ook gelijkenis genoemd.

 

 

Het verschil tussen parabel en allegorie

 

Het is nuttig dit onderscheid te maken voor het achterhalen van de juiste betekenis.

De parabel en de allegorie hebben een paar gemeenschappelijke kenmerken, maar ze hebben anderzijds een paar belangrijke verschillen. Om niet tot verkeerde conclusies te komen moeten men ze dus goed uit elkaar houden.

Kort gezegd: de parabel brengt meestal één punt naar voren en tracht dat duidelijk te maken. De gegeven details zijn volkomen ondergeschikt aan dat éne doel en hebben geen belang voor de betekenis.

De allegorie daarentegen is een verhaal met verscheidene details, waarin meerdere personages optreden en verschillende gebeurtenissen vermeld worden. Elk detail, elk personage en elke gebeurtenis heeft evenveel belang en ze hebben allemaal een symbolische betekenis. Hier moet men dus werkelijk gaan interpreteren en dat moet dus gebeuren door de betekenis te zoeken die in het raam van de Bijbel past.

Een van de meest typische voorbeelden van de allegorie staat in Galaten 4:21-31: de zoon van de vrije vrouw en de zoon van de slavin (dienstmaagd).

„Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, een bij de slavin en een bij de vrije. Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. Dit is iets, waarin een diepere zin [Grieks: allegoreo] ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinaï, die slaven baart, dit is Hagar. Het woord Hagar betekent de berg Sinaï in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. En gij, broeders, zijt, evenals Isaäk, kinderen der belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije.”

Er worden dus inderdaad een aantal details gegeven en er treden meer dan één persoon in op. Bovendien wordt in de tekst ook nog uitdrukkelijk vermeld dat het hier om een allegorie gaat. Het Griekse woord dat vertaald is als „diepere zin” in vers 24 is allegoreo.

Ook een allegorie is Johannes 10:1-16: de schapen en hun herder.

„Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht (en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen) want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.”

Nu de parabel. Het woord ’parabel’ betekent letterlijk ’samenwerping’. Het woord komt van het Griekse werkwoord paraballo, van para d.i. ’naast’ en balloo ’werpen’ of ’plaatsen’. Men plaatst twee dingen naast elkaar om ze met elkaar te vergelijken. U hebt twee stokbroden en u wilt zien welk het langste is en u legt ze dus naast elkaar, want dan kunt u dat meteen zien.

Men gebruikt het woord parabel ook nog wel voor andere dingen, maar we hebben het nu alleen over de onderwijs-verhalen zoals bijv. Jezus Christus ze zo vaak gebruikt heeft.

Meestal bestaat de parabel uit een verhaal of een tafereel uit het gewone alledaagse leven en men veronderstelt van de toehoorder dat hij daarmee vertrouwd is. Daarom begint de parabel vaak met de woorden „is gelijk aan” en wat na „gelijk aan” komt is iets dat de toehoorder goed kent. Voorbeeld: „Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide” (Mattheüs 13:31).

De toehoorder weet wat een mosterdzaadje is, wat een akker is en wat zaaien is. Dat is hem allemaal volkomen duidelijk en daar hoeft hij zich het hoofd niet over breken; hij moet alleen maar luisteren naar de analogie die erop gebaseerd is.

Het doel van een parabel, in de bijbelse context, is aan de hand van zo'n verhaal met bekende ingrediënten een geestelijke waarheid over te brengen. Het is dus een aards verhaal met een hemelse betekenis of een verhaal over iets fysieks of een alledaags verhaal dat een geestelijke betekenis of draagwijdte heeft.

Wat zijn nu de belangrijkste punten van onderscheid tussen de parabel en de allegorie – en dat moet u vooral in het oog houden:

-- de details van de parabel zijn van ondergeschikt belang,

-- de betekenis van de parabel is gewoon en vanzelfsprekend,

-- de parabel brengt zo goed als altijd slechts één punt naar voren.

En dat punt is dus niet verborgen zoals in de allegorie.

Om de zin van een parabel te begrijpen moet men zich dus niet in onbelangrijke details verliezen. Die details zijn er alleen maar om een afgerond verhaal tot stand te brengen maar hebben overigens verder geen enkel belang voor de éne centrale betekenis. En die éne betekenis formuleert steeds een universeel principe, iets dat in alle tijden van toepassing is.

Wie een allegorie vertelt stelt zich tot doel dat de luisteraars met een gevoel van onzekerheid weggaan en over het verhaal gaan nadenken en er niet noodzakelijk ooit zeker van worden of ze nu wel begrijpen wat de verteller bedoeld heeft.

Maar wie een parabel vertelt wil juist bereiken dat de toehoorder ondubbelzinnig en duidelijk weet wat hij wil zeggen en dat hij het gemakkelijk kan onthouden.

Jezus maakte heel vaak gebruik van de parabel of gelijkenis. Het is nu wel zo dat de rabbijnen ook een traditie hadden met gelijkenissen, maar er was een belangrijk onderscheid tussen beide:

1)  De parabels zoals de rabbijnen die graag gebruikten waren over het algemeen zwaartillend en pedant terwijl die van Christus gekenmerkt worden door frisheid en eenvoud.

2)  De parabels van de rabbijnen waren gericht op de Thora en al zijn aspecten terwijl die van Christus over het komende Koninkrijk gaan. Men zou ook kunnen zeggen: de rabbijnse parabels waren illustraties van zaken die reeds bekend waren, terwijl die van Jezus nieuwe dingen naar voren brengen.

Toch is er vanaf een bepaald moment één belangrijke beperking aan de ondubbelzinnigheid en de duidelijkheid van de bijbelse parabels en dat is het aspect dat Jezus Christus uitlegt aan zijn discipelen. We vinden het in het specifieke antwoord op de specifieke vraag die de discipelen daarover stellen in Mattheüs 13, Markus 4 en Lukas 8. We hebben dat al behandeld, maar gezien de misvatting hierover, gaan we er nog eens aandacht aan schenken.

„Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen?” (Mattheüs 13:10.) In zijn antwoord legt Christus dan uit dat er een bepaalde houding of instelling nodig is om een parabel te begrijpen. „Hij antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen. En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen” (vers 11-16).

Hoezeer de parabels er dus ook op gericht zijn dat de toehoorder ondubbelzinnig en duidelijk moge weten wat de betekenis is en dat hij die gemakkelijk kan onthouden, er komt toch een voorwaarde bij kijken: de toehoorder moet een eenvoudig (zonder pretenties) geloof en een nederige houding hebben. Hij moet dus bereid zijn de leer van Christus te aanvaarden. En op een bepaald moment blijkt duidelijk dat de religieuze leiders niet bereid waren dat te doen. „En de Farizeeën gingen heen en spanden tegen Hem samen ten einde Hem om te brengen (Mattheüs 12:14).

Het is vanaf dat moment, van wanneer blijkt dat de Joodse leiders niet bereid waren naar zijn onderwijs te luisteren, dat die beperking erbij komt en dat veel van Jezus' gelijkenissen ook minder vanzelfsprekend worden en dat Hij ze dus aan zijn discipelen moet uitleggen.

Als wij deze principes aanhouden en daarmee gaan kijken naar het Oude Testament dan kan men daar ook een aantal parabels in die zin vinden (zie het overzicht). Maar we gaan het hier alleen hebben over de Nieuwtestamentische parabels van Jezus Christus zelf.

Ondanks het duidelijk verschil tussen de parabel enerzijds en de allegorie anderzijds zijn er toch wel passages waaraan men niet meteen van kan zeggen of dat nu een parabel of een allegorie is. Een voorbeeld daarvan is het verhaal van de wijnstok en de ranken.

„Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage. Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden” (Johannes 15:1-7).

Men kan dit zowel als een gelijkenis als een allegorie beschouwen. Maar dat komt zelden voor.

Maar men heeft dit verschil niet altijd duidelijk gezien. Al heel vroeg zijn ’bijbelgeleerden’ beide soorten beeldverhalen met elkaar gaan verwarren en het gevolg was dat men de parabels allemaal als allegorieën ging beschouwen en dus ook als allegorieën ging uitleggen, waarbij de ware betekenis verloren ging. Deze verkeerde manier van interpreteren heeft eeuwenlang stand gehouden en pas op het einde van de negentiende eeuw werd er duidelijk stelling tegen genomen.

Theologen in het ’christendom’ hebben hun stempel gedrukt op de manier waarop miljoenen mensen omgaan met de Bijbel. Natuurlijk heeft een ware christen geen academische opleiding nodig om Gods Woord te begrijpen. Eenvoud en de heilige geest zijn de voorwaarden voor een juist begrip. Desalniettemin is taalinzicht een goede hulp.

Wat het gemakkelijk maakt is dat de allegorie weinig in de bijbeltekst voorkomt, zodat men er bijna altijd van kan uitgaan dat men met een parabel of gelijkenis te maken heeft. En men moet dan die principes in het oog houden:

1)  De parabel brengt bijna altijd slechts één punt – een eenvoudige waarheid – naar voren.

2)  Dit punt wordt omlijst door details die niet belangrijk zijn voor de betekenis; ze zijn er alleen maar voor het verhaal.

Jezus Christus heeft wat de vorm betreft verschillende soorten parabels uitgesproken:

-- korte en krachtige vergelijkingen om iets of iemand te karakteriseren – het zout der aarde, de lamp op de kandelaar – gaande tot

-- het lange en volledig uitgewerkte verhaal – de barmhartige Samaritaan, de farizeeër en de tollenaar.

En alles daartussen.

Maar zijn doel is altijd hetzelfde. Het gaat altijd over zijn opdracht, over berouw en bekering, over geloof, hoop en liefde. Het is altijd een schot recht in de roos. En het is nooit intellectualistische spielerei. Het gaat integendeel om het confronteren van zijn toehoorders met de realiteit: God legt beslag op de mens die Hij geschapen heeft voor het doel dat Hij voor die mens bestemd heeft.

En als de mens niet voor eeuwig wil verloren gaan moet hij daar gehoor aan geven.

En, zoals altijd in het geval van oude teksten, moeten we het taalgebruik doorhebben. Als voorbeeld nemen we het antwoord van Jezus Christus aan de interne kring van apostelen en andere discipelen in Markus 4:11:

-- het is aan u gegeven om de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te begrijpen,

-- maar tot de anderen spreek Ik door middel van gelijkenissen opdat ze niet zouden begrijpen wat Ik zeg zodat hun zonden niet vergeven kunnen worden.

En in Johannes staat het nog scherper: „Hij [God] heeft hun ogen verblind en hun hart verhard” (Johannes 12:40).

En dan zegt men: hoe onrechtvaardig! Maar de bedoeling is helemaal anders:

De mensen zijn nog niet klaar voor dat onderricht. God wil ze het wel geven maar Hij kan dat niet omdat ze door hun hoogmoed en hun spot hun hart er zelf voor afsluiten.

Naast de reeds vermelde kenmerken van de parabel moet men er ook nog op letten dat het gewenste antwoord vaak in de laatste zin staat.

 

 

 

DE PARABELS VAN

JEZUS CHRISTUS

 

We zullen nu de parabels van Jezus Christus bespreken. Ze worden opgenomen in de drie zgn. synoptische evangeliën, d.i. Mattheüs, Markus en Lukas. Doorgaans wordt slechts één van de schriftplaatsen vermeld, ook wanneer de parabel in meer dan één evangelie opgenomen is.

Christus was 30 jaar toen zijn openbaar leven begon. Vanaf het begin van dat werk gebeurt in grote lijnen het volgende:

-- Eerst wordt Hij gedoopt door Johannes de Doper.

-- Daarna wordt Hij door Satan verzocht.

-- Dan kiest Hij de 12 discipelen uit.

-- Hij doet dan zijn eerste wonder: water veranderen in wijn.

-- Vervolgens begint Hij andere wonderen te doen.

-- Rond het Pascha van het jaar 27 ontmoet Hij Nikodemus.

-- Hij ontmoet de Samaritaanse vrouw.

-- Nadat Johannes de Doper gevangen genomen is, begint Hij het Koninkrijk van God te prediken in Galilea en mensen te genezen.

-- Dan trekt Hij zich terug van de menigte en spreekt tot zijn discipelen; het is wat wij de bergrede noemen met de zgn. ’zaligsprekingen’.

Aansluitend presenteert Hij, nog steeds aan zijn discipelen, zijn eerste en beperkte reeks parabels.

 

 

De eerste reeks parabels.

Een nieuwe leer vergt een nieuwe handelwijze,

of: de leer van Christus vraagt om gepaste daden.

 

Jezus was geboren in Bethlehem, ter hoogte van de Dode Zee, groeide op in Nazareth, in het noorden en woonde de laatste jaren van zijn leven nog een stukje verder naar het noorden in Kafarnaüm (Kapernaüm), vlak bij het meer van Galilea.

Als eerste in de reeks komen twee parabels die in één adem worden uitgesproken, namelijk die van:

 

1. Het zout en de lamp

„Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken” (Mattheüs 5:13-16).

Het zout mag niet smakeloos zijn want dan is het geen echt zout en dan heeft het ook niet meer de eigenschappen van zout: het voedsel bewaren.

Het beeld van de lamp onder de korenmaat is een bekend beeld in die tijd. Het beschrijft de mens met slechte bedoelingen die de lamp op die manier verbergt en dan, als iedereen slaapt, opstaat en direct licht bij de hand heeft om te doen wat hij van plan was. Maar de christen moet net het omgekeerde doen: hij mag zijn lamp niet verbergen omdat hij integendeel licht moet geven, niet voor zichzelf, maar voor de anderen. De goede karaktereigenschappen (het zout) moeten te zien zijn (lamp) in de daden.

Beide parabels zijn inderdaad een beeld van de opdracht van Christus aan zijn discipelen dat ze een leven moeten leiden dat dient ten gunste van anderen en als voorbeeld voor anderen. Tegelijk zegt Hij dat dat voorbeeld bestaat uit de daden die zij stellen en niet uit de woorden die zij spreken.

De tweede parabel – of de tweede reeks – gaat over:

 

2. Het fundament van een huis

„Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het viel in, en zijn val was groot” (Mattheüs 7:24-27).

Het zand is een beeld van de dingen die voorbij gaan en geen blijvende waarde hebben. De rots is een beeld van Christus. En bouwen op Christus is alweer een beeld van handelen als Christus. Het is dus weer een beeld voor de daden die wij behoren te stellen na het horen van Christus' woorden.

Deze eerste paar gelijkenissen hebben dus als gemeenschappelijke boodschap dat christen zijn niet bestaat uit woorden maar uit daden.

De volgende twee staan ook tezamen, ze hebben dezelfde boodschap en ze gaan over de doctrine:

 

3. De twee soorten lering

„En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk; want de ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de scheur wordt erger. Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren; maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden” (Mattheüs 9:16-17).

Omdat de oude stof anders reageert dan de nieuwe zal het geheel scheuren. De nieuwe lap, die nog krimpt, trekt het oude kledingstuk uiteen waardoor de scheur nog erger wordt.

Wat de wijn betreft, deze werd bereid en bewaard in leren zakken. Als men wijn die nog aan het fermenteren was – hier ’nieuwe’ wijn genoemd – in een oude wijnzak deed dan scheurde deze omdat hij niet voldoende kon uitzetten.

Op dezelfde manier was het niet mogelijk de – nieuwe – leer van Christus te mengen met de – oude – leer van de farizeeën. De boodschap hiervan is dus: oude en nieuwe doctrine mogen niet met elkaar vermengd worden. De daden van het jodendom passen niet bij die van het christendom.

Een laatste parabel, wat afgescheiden van de drie vorige, maar nog steeds met overeenkomstige inhoud is die van:

 

4. De twee schuldenaars

Deze parabel wordt beschreven in Lukas 7. Aanleiding is vers 36, de uitnodiging van de farizeeër Simon aan Jezus om bij hem te komen eten. Vers 37-38: „En zie een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond, bemerkte, dat Hij aan tafel was in het huis van de farizeeër. En zij bracht een albasten kruik met mirre, en zij ging wenende achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon met haar tranen zijn voeten nat te maken en droogde ze af met haar hoofdhaar, en kuste zijn voeten en zalfde ze met de mirre.”

De farizeeër denkt bij zichzelf: als deze Jezus een profeet is dan moet hij weten wat voor een vrouw dat is. Jezus merkt dat en zegt dan de parabel.

„Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de ander vijftig. Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden . . .” (vers 41-42).

De schuldeiser is God. Simon moest zich als farizeeër uiterlijk aan de Wet houden: hij is degene die slechts vijftig schellingen schuld heeft, tegen wie men slechts weinig zonden kon inbrengen. De vrouw is daarentegen iemand die openlijk zondigt en is dus de schuldenaar die vijfhonderd schellingen moet terugbetalen.

De eerste les uit de parabel is dat geen van beide hun schuld konden afbetalen en dat beiden dus afhankelijk waren van de goedheid van de schuldeiser of die hen in de gevangenis zou laten opsluiten dan wel vrijlaten. Dit is een beeld van de vergeving van zonden: het is een goedheid van God, niet iets waarop men aanspraak kan maken. Maar de schuldeiser in het verhaal vergeeft beiden hun schuld.

„Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben? Simon antwoordde en zeide: Ik onderstel, hij, aan wie hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geoordeeld” (vers 42-43).

„Wie van beide zal nu het meest dankbaar zijn?” vraagt Jezus dan en Simon antwoordt terecht „aan wie hij het meeste geschonken heeft” of aan wie het meest is kwijtgescholden.

In de volgende verzen legt Christus dan uit wat men volgens de gebruiken van die tijd behoorde te doen met zijn gasten en wat Simon had nagelaten te doen met Hem.

„En Zich naar de vrouw wendende, zeide Hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor mijn voeten hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft met tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Een kus hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft, van dat Ik binnengekomen ben, niet opgehouden mijn voeten te kussen. Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met mirre mijn voeten gezalfd” (vers 44-46).

En dan pas knoopt Hij een vervolg aan deze parabel. Want tot nu toe is het verschil tussen beide schuldenaars alleen de grootte van de schuld. Nu voegt Jezus daar nog de houding aan toe, namelijk of ze schuldbewust zijn of niet, of ze spijt hebben van die schuld of niet. „Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig liefde. En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven” (vers 47-48).

Haar vele zonden zijn haar vergeven omdat zij veel liefde toont – alweer door daden te stellen. Maar als iemand weinig liefde toont – door te verzuimen daden te stellen – dan zal zelfs het weinige dat hem ten laste wordt gelegd niet vergeven worden.

De liefde van die vrouw was een maat van de spijt die ze had over haar eigen zondigheid en dus konden haar vele zonden vergeven worden. Het feit dat Simon helemaal geen liefde betoonde wees erop dat hij geen berouw had en zijn zonden konden dus niet vergeven worden.

De conclusie van deze vijf parabels en hun algemene boodschap is dus: Laat uw bekering blijken uit het stellen van de daden die passen bij de leer van Christus.

Wat is het doel dat Christus zich met deze gelijkenissen gesteld heeft? Ze voor te bereiden op zijn leer waarmee Hij nu gaat beginnen om te onderwijzen. Hij kondigt die leer aan en zegt al op voorhand dat ze gericht is om dingen te doen en andere te laten.

 

 

De tweede reeks parabels: de Galilese.

Streef naar Gods Koninkrijk!

 

De tweede reeks parabels spreekt Jezus uit aan het Meer van Galilea. Dat lezen we in Mattheüs 13. „Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij Hem, zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op de oever” (vers 1-2).

Hij ging in een schip zitten om door allen gehoord te kunnen worden en begint aan een nieuwe reeks van parabels.

In totaal zijn het er acht. Zoals we zullen zien worden de eerste vijf gericht tot de menigte en komen er daarna drie die alleen voor de discipelen bestemd zijn. Maar ze hebben een gemeenschappelijk thema: het Koninkrijk van God. Dat is ook logisch. De eerste woorden die Jezus Christus uitspreekt helemaal in het begin van zijn openbaar leven zijn: „Het Koninkrijk Gods is nabijgekomen”. En Hij voegt er aan toe: „Bekeert u” (Markus 1:15).

Daar ging de eerste reeks parabels over: de leer van Christus vraagt om gepaste daden.

Deze nieuwe reeks gelijkenissen heeft als doel:

1)  de mensen, zowel de discipelen als de anderen, te motiveren om die gepaste daden te stellen door hen naar het Koninkrijk Gods te doen verlangen en dat ze

2)  dat Koninkrijk gaan beschrijven als iets dat groeit en op het einde gans de aarde vult en misschien moeten we zelfs zeggen: het hele universum.

Als we nu gaan kijken naar de parallelle passage in Markus 4 dan staat over deze parabels dat ze onderwijs bevatten. „En Hij leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en Hij zeide tot hen in zijn onderwijs” (Markus 4:2).

M.a.w. ze bevatten doctrine of bijbelse principes. En er staat nog een ander bijkomend gegeven in hetzelfde boek: als we deze niet begrijpen dan kunnen we de volgende ook niet begrijpen. „En Hij zeide tot hen: Weet gij niet, wat deze gelijkenis betekent, en hoe zult gij dan al de gelijkenissen verstaan? (vers 13.)

Het gaat dus duidelijk om een samenhangende reeks. De eerste daarvan is:

 

1. De zaaier

„En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had, maar toen de zon opkwam, verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde het. Een ander deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels honderdvoudig, deels zestigvoudig, deels dertigvoudig. Wie oren heeft, die hore! (Mattheüs 13:3-9.)

In de volgende verzen (10-17) – reeds in Markus 4 vermeld – geeft Christus dan de reden waarom Hij in gelijkenissen spreekt en aansluitend geeft Hij de uitleg alleen aan de discipelen in de verzen 18-23.

Deze parabel gaat duidelijk over de prediking van het woord door een menselijk instrument. En er zijn een aantal mensen die dit horen en ze reageren er allemaal anders op. In plaats van ’anders’ is het beter te zeggen dat er een stijgende lijn zit in de manier waarop ze reageren. Eerst zijn er

-- die van langs de weg,

die op een of andere manier al meteen door Satan ervan overtuigd worden om wat ze gehoord hebben niet te geloven, het niet te laten doordringen en er zeker niets aan te gaan doen. Dat gebeurt inderdaad door het werk van Satan. „Dit zijn degenen, die langs de weg zijn: waar het woord gezaaid wordt, en zodra zij het horen, komt terstond de satan en neemt het woord, dat in hen gezaaid is, weg” (Markus 4:15).

Satan zorgt ervoor dat hun aandacht direct op een of andere manier afgeleid wordt, of dat ze meteen vastlopen op een klein maar teer puntje waar ze het niet mee eens zijn en het kind wordt met het badwater weggegooid. De boodschap is weg vóór het zaad wortel kan schieten. Dan zijn er

-- die van de steenachtige plaatsen.

Deze zijn enthousiast over de boodschap, ze zijn blij met wat ze gehoord hebben en, zoals staat in Handelingen 2:41 over de drieduizend, misschien zelfs zo blij dat ze zich al snel laten dopen. Zij zijn dus een stap verder geraakt, maar de fout bij hen is dat het zaad geen wortel heeft geschoten, het enthousiasme duurt maar een korte tijd. „Doch zij hebben geen wortel in zich, maar zijn mensen van het ogenblik; wanneer later verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komen zij terstond ten val” (Markus 4:17).

De geest van God wordt vergeleken met levend water. Dat levend water is nodig om die plant te voeden, maar de wortels zijn niet ontwikkeld genoeg om dat water op te nemen en de plant sterft af. „En een ander deel viel op de rotsbodem, en toen het opkwam, verdorde het, omdat het geen vochtigheid had” (Lukas 8:6). Het zijn mensen die God best willen gehoorzamen zolang het gemakkelijk is en geen moeite kost op welk gebied dan ook. Het zijn mensen die compromissen aangaan om moeilijkheden uit de weg te gaan, maar ook zij vallen weg. Dan zijn er

-- die van de doornen.

Die geraken nog een stuk verder. Ze veranderen hun leven en ogen aanvankelijk serieus in hun geloof. Maar wanneer ze zorgen krijgen of het hen materieel voor de wind gaat, verliezen ze geleidelijk het grote doel van de roeping uit het oog. Bekommernissen die deze wereld brengt, leidt hen af of ze geven toe aan de zuigkracht van de wereld, status, materiële dingen. Het Koninkrijk is immers nog ver weg. Zorgen, rijkdom, begeerte zijn doornen die de plant verstikken, zodat de plant geen vruchten meer voortbrengt. „En een ander deel zijn degenen, die in de dorens gezaaid worden: dit zijn zij, die het woord horen, maar de zorgen van de wereld en het bedrog van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen erbij en verstikken het woord en het wordt onvruchtbaar” (Markus 4:18-19).

Het kan zijn dat deze mensen beginnen te streven naar een van de vele vormen van werelds succes, het kan ook eenvoudigweg materialisme zijn, het verlangen naar geld of naar de vele dingen die je met geld kunt kopen. In ieder geval verdringt dit het verlangen naar geestelijk succes. Daarom waarschuwt Paulus in Colossenzen 3:2: „Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.”

En Paulus noemt het in Romeinen 8:6 de „gezindheid van het vlees”.

En daardoor wordt Gods geest uitgedoofd en gaat de roeping verloren.

De laatste categorie is de goede. Het zijn

-- die van de goede aarde.

„En dit zijn degenen, die in goede aarde gezaaid zijn: zij, die het woord horen en in zich opnemen en vrucht dragen, dertigvoud en zestigvoud en honderdvoud” (Markus 4:20).

De ene brengt meer vrucht voort dan de andere en God wil dat wij zoveel vrucht voortbrengen als we kunnen.

Wat wil Christus met deze parabel bereiken? Hij heeft in de vorige reeks aangekondigd dat er onderwijs gaat komen. Met deze eerste parabel van de nieuwe reeks wil Hij de mens motiveren tot het aanvaarden van die leer.

Aansluitend komt er een reeks van drie nieuwe gelijkenissen, die ook, zoals later zal blijken, aan de menigte worden gegeven. Als eerste komt:

 

2. Het onkruid tussen het koren (de tarwe)

„Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarna kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur” (Mattheüs 13:24-30).

Hierna de uitleg van Christus:

„Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft, die hore!” (Mattheüs 13:36-43.)

Hier gaat het dus om twee soorten planten die tegelijk opgroeien op een akker – de wereld – en veel op elkaar lijken. Het Griekse woord zizanion dat met onkruid is vertaald, is een soort dolik, die op tarwe lijkt, maar waarvan de korrels zwart zijn. Dus vals koren. De ene plant is gezaaid door de mens – een beeld van Jezus Christus – en het andere door zijn vijand – een beeld van Satan. De planten die door Christus gezaaid zijn, zijn die van de vorige parabel, de vierde reeks, die van de goede grond, de mensen die op de prediking van Christus ingaan.

Als men deze parabel op zichzelf beschouwt dan gaat het hier gewoon over de mensen die God gehoorzamen en de anderen die God niet willen gehoorzamen. De eersten komen terecht in de schuur van de boer – zij krijgen van God het eeuwig leven – en de anderen worden verzameld en verbrand – dat is de dood voor eeuwig in de vuurpoel.

Maar als men deze parabel beschouwt als de tweede in een reeks dan is het een waarschuwing en tegelijk een aansporing en een bemoediging voor die van de eerste parabel, die van de goede grond. Zij moeten er rekening mee houden dat niet iedereen de boodschap van Christus aanvaardt op het moment dat zij die horen en zij moeten er ook rekening mee houden dat bepaalde mensen dat nooit zullen doen, mensen die God definitief zullen verwerpen. Christus heeft dat punt reeds naar voren gebracht. „Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard” (Mattheüs 10:34). Christus kent de natuur van de mensen, Hij weet dat zij de strijd zullen aangaan tegen Hem en zijn getrouwe volgelingen.Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn” (vers 35-36).

We kunnen alleen komen te staan in onze beslissing om tot de vierde categorie te behoren door op Gods roeping in te gaan. Dat moeten we aanvaarden, want het onkruid wordt pas verbrand met de oogst (Mattheüs 13:30). De christen moet dus wachten tot het einde en tot Gods oordeel. Want door het leven van een christen te leiden zoals God het wil kan het zijn dat God mensen roept na ons en via ons. We moeten dus – en dat is dan de boodschap van deze parabel als men hem verbindt met de vorige – aanvaarden dat wij, als tarwe, ons leven leiden te midden van onkruid. Want wij zijn zelf ook begonnen als onkruid en wij zijn tarwe geworden. Die kans moeten wij anderen ook gunnen en God kan zelfs ons daarvoor gebruiken.

De volgende gelijkenis in dezelfde reeks staat alleen in Markus. Het is die van:

 

3. Het zelfgroeiend zaad

„En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is” (Markus 4:26-29).

De boer heeft gezaaid, maar hij merkt voorlopig niets, de akker blijft zwart. Toch zijn al allerlei processen actief, er is daar iets aan het groeien. Terwijl hij gaat slapen en zich voorlopig om niets bekommert, weet de boer wat er gebeurt. Zonder dit ’geloof’ zou hij geen boer kunnen zijn. Zijn overtuiging wordt daarna rijk beloond. Zulk ’boerengeloof’ heeft een discipel nodig.

Hierbij past ook het volgende vers: „Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft” (1 Corinthiërs 3:7).

Aan de hand van deze parabel kan men duidelijk zien dat het vaak nuttig is de parabels opeenvolgend te lezen. Christus haakt namelijk in op de vorige door erop te wijzen dat de persoon die op zijn roeping ingaat niet kan beoordelen of anderen daar ook in stilte niet mee bezig zijn. Het is dus een aanvulling op de vorige gelijkenis. Een christen moet niet alleen aanvaarden te leven te midden van onkruid, hij moet er ook rekening mee houden dat iedereen zijn eigen tempo heeft en de tijd moet krijgen om tot ontplooiing te komen. God geeft hem die tijd, wij als christen moeten die ook willen geven.

Het duidt ook op de tijd die nodig is voor Gods plan met de mensheid. De maaiers (de engelen) moeten vanaf de tijd dat Christus op aarde was nog 2000 jaar wachten voor de eerste oogst en daarna nog 1000 jaar voor de tweede opstanding en de definitieve verbranding van al het onkruid sinds Adam.

In deze beide parabels komt ook goed de beperking naar voren: ieder mens begint met van God afgesneden te zijn – hij is dan onkruid – en hij wordt met God verbonden als hij door God geroepen wordt en daarop ingaat. Hij sterft als onkruid (het oude leven) en wordt gezaaid door Christus en groeit dan op als tarwe.

De volgende parabel in dezelfde reeks volgt onmiddellijk hierna, namelijk die van:

 

4. Het mosterdzaadje

„En Hij zeide: Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods afbeelden, of onder welke gelijkenis zullen wij het brengen? Het is als een mosterdzaadje, dat, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste is van alle zaden op de aarde, en toch, als het gezaaid is, opkomt en groter wordt dan alle tuingewassen, en grote takken maakt, zodat in zijn schaduw de vogelen des hemels kunnen nestelen” (Markus 4:30-32).

Deze parabel kunnen we weer op zich beschouwen en illustreert de groei die het Koninkrijk van God uiteindelijk zal kennen. Tot op deze dag behoren daar weinig mensen toe:

-- een klein aantal in het Oude Testament.

O.a. Abel, Noach, Abraham, Sara, Isaäk, Jakob, Mozes, Daniël, Rachab, David en een aantal profeten. Dan komt de

-- de oogst van het Nieuwe Testament, die wel groter is, maar tot op deze huidige dag toch nog altijd zeer klein. „Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven” (Lukas 12:32).

Maar vanaf het Millennium komt de grote oogst en in hoofdzaak tijdens de laatste periode daarna (de periode van het ’Oordeel van de Grote Witte Troon’). En dan zal blijken dat velen tot Gods Koninkrijk zullen gaan behoren.

Maar ook hier speelt de opeenvolging van deze parabels een belangrijke rol. Van dat standpunt beschouwd heeft deze parabel een specifieke functie, en wel het bestrijden van de ontmoediging van de persoon

-- die de leer van Christus aanvaardt (de eerste parabel),

-- die aanvaardt zijn leven als christen te leiden te midden van niet-christenen (de tweede parabel),

-- en die zich voorgenomen heeft anderen de tijd te geven om op hun eigen roeping in te gaan (de derde parabel),

-- en (de vierde parabel) niet ontmoedigd mag worden als die tijd lang is. Want pas na het Millennium, wanneer ook de mensen in de tweede opstanding een kans hebben gekregen Gods waarheid te begrijpen en ernaar te leven, zal het eindresultaat van Gods Plan gezien kunnen worden in zijn volledige omvang. Dat is de boodschap van deze vierde parabel.

Voor de laatste parabel in de reeks gaan we terug naar Mattheüs:

 

5. De zuurdesem

„Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was” (Mattheüs 13:33).

Deze parabel heeft dezelfde boodschap als de vorige. Het Koninkrijk wordt nu vergeleken met gist dat ’verborgen’ is in een hoeveelheid meel. In de Statenvertaling staat: „zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meels”. Bij het bereiden van brood gaat het gistingsproces zijn gang zonder dat men dat ziet. Door de eeuwen heen wordt er hard gewerkt aan het komende Koninkrijk van God, maar dat valt de wereld niet op, zoals het hele proces van gisting verborgen blijft. Maar als men later terug gaat kijken dan blijkt dat de deegklomp veel groter is geworden. Het eindresultaat van Gods werk zal groots zijn: het Koninkrijk zal de gehele aarde regeren en uiteindelijk het hele universum. En hier zien we nu dat Jezus de vorige parabels allemaal tot de menigte sprak: „Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet. Opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen; Ik zal voortbrengen dingen, die verborgen waren van de grondlegging der wereld” (Mattheüs 13:34-35).

Deze manier van onderwijzen door Jezus Christus was voorspeld door Asaf. „Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen” (Psalmen 78:1-2). Dit betreft een synthetisch parallellisme: De twee vershelften vullen elkaar aan. In de tweede versregel wordt de gedachte die in de eerste versregel wordt opgeworpen gecompleteerd. Ze geven één gedachte. Vers 2:

-- Ik zal spreken in spreuken.

-- Ik zal vaak vanouds verborgen dingen spreken.

Ik zal vaak dingen tot u zeggen waarvan de betekenis verborgen zal zijn.

Spreuken met verborgen betekenis is niets anders dan een omschrijving van het begrip ’parabel’. Jezus heeft deze vijf parabels inderdaad voor de oren van het volk uitgesproken; de betekenis is verborgen en Hij geeft hun geen verklaring. Toen de menigte vertrokken was, gaf Hij wel uitleg aan de discipelen. „Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk” (Mattheüs 13:36). Die menigte wordt immers niet geroepen, maar de discipelen wel. En nu Hij weer alleen is met zijn discipelen geeft Jezus weer een drietal gelijkenissen, die dus weer alleen voor hen bestemd zijn. Het zijn:

-- de parabel van de verborgen schat

-- de parabel van de kostbare parel en

-- de parabel van het sleepnet.

Zoals we zullen zien gaat het nog altijd over het Koninkrijk van God. Omdat Christus nu tot de discipelen spreekt is het weer niet nodig om de betekenis te verbergen.

De reden waarom Christus deze drie parabels alleen aan de discipelen geeft is omdat de boodschap ervan alleen voor de discipelen bestemd is: ze is namelijk alleen op hen van toepassing. Het waren immers de discipelen die hun deel zouden moeten gaan doen in het verspreiden van de boodschap van het Koninkrijk, dat was althans de bedoeling, en daar waren ze nog niet van overtuigd of dat was nog niet tot hen doorgedrongen. Deze drie parabels dienen dus om hen te laten zien hoe belangrijk die boodschap was en hoe belangrijk het was dat zij hun taak in het verspreiden ervan zouden opnemen.

Het eerste aspect – de belangrijkheid van de boodschap – komt aan de orde in de eerste van de drie. Het is die van

 

1. De verborgen schat

„Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, verborgen in een akker, die een mens ontdekte en verborg, en in zijn blijdschap erover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker” (Mattheüs 13:44).

In dit verhaal was de man níet op weg gegaan om een schat te gaan zoeken. Hij ziet hem onverwacht maar hij erkent meteen de waarde ervan en hij doet onmiddellijk het nodige om hem te verwerven. En dat houdt in dat hij bereid is alles wat hij reeds had ervoor te laten vallen.

Deze man is een beeld van de meeste van de apostelen. De meesten onder hen hadden helemaal niet het plan gehad betrokken te geraken in het Werk van God. De meeste waren vissers. En toen Christus gestorven was en weer opgestaan was en weer aan hen verschenen was waren ze dat nog altijd. „Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij de zee van Tiberias en Hij openbaarde Zich aldus. Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël van Kana in Galilea, de zonen van Zebedeus en nog twee van zijn discipelen. Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan met u mede. Zij vertrokken en gingen scheep, en in die nacht vingen zij niets. Toen het reeds morgen werd, stond Jezus aan de oever; de discipelen wisten echter niet, dat het Jezus was” (Johannes 21:1-4).

Zij hadden dus de positie van apostel zeker niet gezocht, net zo min als de man in de parabel op weg gegaan was om een schat te gaan zoeken. Maar nu ze met die schat geconfronteerd werden moesten ook zij er de waarde van inzien en moesten ook zij het nodige doen om hem te verwerven.

De volgende parabel heeft een vergelijkbare inhoud – het resultaat is identiek – maar het accent ligt anders. Hij vormt een tweeluik met de vorige; het is de parabel van

 

2. De kostbare parel

„Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parelen zocht. Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die” (Mattheüs 13:45).

Het verschil met de vorige parabel is dat de koopman, in tegenstelling tot de man van de vorige parabel, wél op zoek is naar zijn koopwaar, in dit geval naar parels. Maar de parel die hij vindt is veel beter dan hij ooit had gehoopt te kunnen vinden en, net als de man van de vorige parabel, erkent hij de buitengewone waarde en zo verkoopt ook hij alles wat hij bezit om hem te verwerven.

De reden waarom Christus aan hetzelfde beoogde resultaat – alles verlaten wat je hebt om het Werk van God te doen – twee verschillende parabels wijdt is dat Hij alle apostelen bij zijn aansporing wil betrekken. De meesten van de apostelen waren Christus zelf gaan opzoeken of Hij had in ieder geval zelf het initiatief genomen om ze te roepen met de woorden: „Volg Mij”.

Bij sommigen was dit niet direct, maar indirect. Als we de roeping van Petrus en Andreas lezen in Mattheüus 4 dan zouden we kunnen denken dat het met hen ook zo gegaan is, maar in zijn evangelie geeft Johannes meer informatie: Andreas was een discipel van Johannes de Doper en besloot zelf Jezus te volgen en ging later zijn broer Petrus halen en bracht hem naar Jezus (Johannes 1:35 e.v.). Maar natuurlijk leidt God de gedachten van mensen zodat Hij ze kan roepen: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage” (Johannes 6:44). En Jezus voert de opdracht van zijn Vader uit: „Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam” (Johannes 15:16).

Waarom gebruikt Jezus dus twee verschillende parabels die allebei leiden tot het kopen van de schat? Omdat Jezus met de beide parabels zowel de discipelen wil aanspreken die zelf besloten hebben Hem te volgen (geïnspireerd door de Vader), als degenen tot wie Hij gezegd had „volg Mij”.

En wat is die schat? Uiteindelijk het Koninkrijk van God, maar eerst het apostelambt!

En dat blijkt ook duidelijk uit de laatste parabel in deze serie:

 

3. Het sleepnet

„Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei bijeenbrengt. Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede in vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg” (Mattheüs 13:47-48). Het net wordt in de zee geworpen met het doel er een grote verscheidenheid van vissen in te vangen.

Christus wijst naar het beeld dat Hij gebruikt had toen Hij de apostelen riep; zij moesten immers vissers van mensen worden „En Hij zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken” (Mattheüs 4:19).

En zo zouden ze tijdens dat apostelambt hun netten moeten uitwerpen. Maar in deze parabel herinnert Hij aan de grote verscheidenheid van vissen die in die netten zou terecht komen; niet alleen waardevolle mensen, door God geroepen, maar ook mensen die er niet in thuis horen.

Daarmee keert Christus terug naar de eerste parabel van de tweede reeks, die van het zaad, en sluit deze reeks daarmee af. De apostelen zouden in de Gemeente diverse soorten mensen krijgen, niet alleen mensen die goede vrucht voortbrengen, maar ook en zelfs vooral

-- mensen die eerst wel aangetrokken worden maar het niet laten doordringen en wegvallen

-- mensen die er enthousiast aan beginnen maar de boodschap geen wortel laten schieten en wegvallen als de verdrukking komt en

-- mensen die geleidelijk hun aandacht verleggen naar de zgn. realiteit van het leven en dan ook wegvallen.

Christus waarschuwt hen in deze laatste parabel en zegt: dat is de realiteit waar jullie mee te maken zullen krijgen.

En Christus heeft gelijk gekregen. Het is een profetie die haarfijn uitgekomen is, vanaf de tijd van Christus tot op deze dag. Maar, laten we dit goed begrijpen: Christus heeft dit aan de apostelen gezegd, niet omdat dat vanzelfsprekend is, niet omdat het interessant is, maar gewoon omdat ze er rekening zouden mee houden dat het zo is. De boodschap van deze drie was voor de discipelen heel duidelijk: „Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja” (Mattheüs 13:51).

En inderdaad, ze begrepen deze drie parabels zonder dat Christus ze hoefde uit te leggen.

 

 

De derde reeks parabels: om geschikt te zijn voor het Koninkrijk van God moet je worden als God.

 

Na deze tweede reeks parabels doet Jezus een paar spectaculaire wonderen:

-- Hij toont zijn macht over de elementen

-- over ziekte en dood en

-- Hij wandelt op het water

-- Hij stilt de storm

-- Hij voedt op wonderbare wijze de menigten die Hem volgen en

-- Hij heeft ook macht over Satan en de demonen.

Maar dat alles dient alleen maar om te bewijzen wie Hij is en daarmee hangt onverbrekelijk samen het Werk waarvoor Hij gekomen is om te doen. En Christus komt daar op ondubbelzinnige wijze voor uit. Ten eerste stelt Hij zichzelf naar buiten toe voor als de Persoon door God gezonden om dat Werk te doen en tevens stelt Hij intern zijn apostelen aan als vervangers van de farizeeën en de schriftgeleerden.

Dat laatste gebeurt in Caesarea Philippi op het moment dat Hij tegen Petrus zegt: Ik zeg u: gij zijt Petrus – de kiezelsteen – en op mijzelf – de rots (petra) – zal Ik mijn Gemeente bouwen, maar aan u zal ik de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen (Mattheüs 16:18-19).

Het is dan ook niet te verwonderen dat Christus steeds meer oppositie ondervindt van de religieuze leiders. Op een bepaald moment wordt Hij aangesproken door een wetgeleerde die Hem een vraag stelt. „En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” (Lukas 10:25.)

Nu is dat op zich een goede en belangrijke vraag, maar er staat in dit vers ook met welk motief deze wetgeleerde die vraag stelt; hij doet dat namelijk „om Hem te verzoeken”, dus om Hem in de val te lokken.

Deze wetgeleerde is een sluwe man. Hij weet dat Jezus Christus mensen in hun eigen netten vangt door hun een wedervraag te stellen en hij stelt daarom een vraag waarvan hij de wedervraag kan voorzien zodat hij al op voorhand kan bedenken wat hij daarop gaat antwoorden. En dat antwoord, daar gaat het hem om. Het doel van de wetgeleerde is juist dat antwoord op de wedervraag te kunnen geven, want daarmee denkt hij Jezus in de val te kunnen lokken.

Christus antwoordt inderdaad met een wedervraag: Wat zegt de Wet daarover? (vers 26.)

De wetgeleerde voegt in zijn antwoord op kundige wijze een paar teksten van Leviticus en Deuteronomium samen. „Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf” (vers 27).

Christus antwoordt: „Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven” (vers 28).

Maar nu kan de wetgeleerde de vraag stellen waar het hem eigenlijk om gaat, omdat Hij nu hoopt iets te hebben waarvan hij Jezus Christus hoopt te kunnen beschuldigen en hij zegt (in vers 29): Wie is dan wel mijn naaste?

De wetgeleerde wou uit Jezus' eigen mond horen om Hem te kunnen beschuldigen, dat Hij zich niet hield aan Gods voorschriften, zoals de wetgeleerde die begreep, want Hij liet zich onder meer in met Samaritanen.

Maar Christus doorziet dat en gaat nu de wetgeleerde in zijn eigen netten vangen. Want waar de wetgeleerde geen rekening mee had gehouden was de verandering die Jezus aankondigde. Dat voorschrift, die beperking dat men zich als Jood niet met Samaritanen mocht inlaten, gold alleen voor de fysieke natie Israël en niet meer voor geestelijk Israël. Hoewel de joodse interpretatie niet strookte met de instructies van het Oude Testament. De Israëlieten ontmoetten wel heidenen, maar een huwelijksrelatie was verboden en een omgang die tot heidense afgoderij kon leiden.

Jezus legt uit wie een naaste is. Voor de Joden is dit nieuw.

Het is de parabel die we gewoonlijk, en terecht, als titel geven

 

1. De barmhartige Samaritaan

Maar van het standpunt van de wetgeleerde zouden we deze parabel kunnen noemen: de bedrieger bedrogen.

De Jood wou niet omgaan met heidenen, tollenaars, zondaars en vooral niet met Samaritanen en hij beriep zich daarbij op de Wet.

De Samaritanen noemen Jakob hun vader zoals we kunnen vaststellen in Johannes 4:12 waar het gesprek staat dat Jezus heeft met de Samaritaanse vrouw. Zij zegt: „Zijt Gij soms meer dan onze vader Jakob”. De Samaritanen gebruikten een kopie van de Pentateuch, waarvan ze beweerden dat hij ouder was dan die van de Joden: Ze pretendeerden ook de instructies van de Pentateuch op te volgen en beweerden daarbij dat ze dat beter deden dan de Joden zelf. Het gevolg daarvan was begrijpelijk een specifieke vijandschap tussen Joden en Samaritanen. Natuurlijk ook vanwege de afkomst van de Samaritanen.

„Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij. Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij. Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de volgende dag stelde hij de waard twee schellingen ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen? Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo.” (Lukas 10:30-37).

De priester en de Leviet vervolgden hun weg want, net zoals de wetgeleerde die de vraag stelt, vroegen ze zich af of dat nu wel hun naaste was en ze dachten van niet en vervolgden hun weg.

Maar de Samaritaan vroeg zich dat niet af; hij zag alleen de noodlijdende mens en hij werd vervuld van medelijden. Hij verzorgde de man zijn wonden met wijn en olie en verbond ze, hij legde de man op zijn eigen rijdier, bracht hem naar de naaste herberg, gaf de waard opdracht de man verder te verzorgen, gaf een voorschot van twee schellingen (zilveren munten) – de waarde van tweemaal een dagloon – en hij beloofde bij zijn terugkeer, indien nodig, de rest te zullen betalen.

De Joden wilden niet omgaan met Samaritanen, maar deze Samaritaan was zelfs bereid een Jood te verzorgen als was het zijn eigen zoon.

De wetgeleerde was met dit verhaal in het nauw gedreven. Christus stelt hem nl. dezelfde vraag: wie van de drie was de naaste? Hij kon maar één antwoord geven. Alles wat hij nog kon doen om de pil te verzachten was de gehate naam ’Samaritaan’ niet uit te spreken. Hij omschreef hem door te zeggen: „Die hem barmhartigheid bewezen heeft” (vers 37).

En nu geeft Jezus hem de genadestoot: „Ga en doe evenzo”.

In deze parabel wordt op het eerste gezicht het begrip ’naaste’ uitgelegd; dat was immers de vraag die de wetgeleerde stelde. Maar Christus illustreert hier vooral een eerste eigenschap die we moeten hebben om geschikt te zijn voor Gods Koninkrijk: we moeten barmhartig zijn.

En dat is nog niet alles. In deze parabel zit nog een principe verscholen, dat de wetgeleerde niet kon zien, maar dat zijn discipelen er uit moesten halen. Hier komt namelijk naar voren dat de boodschap van Jezus Christus niet uitsluitend bestemd was voor de Jood alleen, maar voor de ganse mensheid.

Dit is een principe dat de apostelen later nodig zullen hebben. Met dat principe kon immers het probleem opgelost worden waar Petrus nog altijd mee worstelt als Christus reeds lang terug in de hemel was, namelijk: ook de heidenen moeten de boodschap horen!

Op die manier doet Christus dus twee dingen in één klap: Hij geeft aan de wetgeleerde een antwoord waarin een belangrijk principe zit: wat bedoelt God met ’naaste’. Tegelijk legt Hij aan zijn discipelen een belangrijk principe uit, dat een rol zal spelen bij de taak van de prediking die de apostelen later zouden moeten uitvoeren.

Kort daarna leert Hij aan zijn discipelen hoe ze moeten bidden en geeft dan als logisch vervolg hoe ze te werk moeten gaan om Gods geest te krijgen, dit in de parabel van

 

2. De onbeschaamde vriend

„En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; en dat dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft” (Lukas 11:5-8).

Hier gebruikt Christus, als man van zijn tijd, de Joods-rabbijnse manier van onderwijzen namelijk ’van het mindere naar het meerdere’. Dat gaat zo:

-- als zelfs deze man, die niet zo toeschietelijk is, uiteindelijk die broden geeft aan iemand die zich zijn vriend noemt, maar in feite een lastpost is,

-- hoeveel te meer zal God, die wel zeer toeschietelijk is, iemand zijn geest geven als hij erom vraagt (vers 13).

En Hij gaat verder met zijn discipelen te onderwijzen over de heilige geest. De tweede eigenschap die in deze reeks parabels naar voren komt is: om geschikt te zijn voor het Koninkrijk van God moeten we Gods geest hebben.

Dan stelt iemand uit de menigte Hem een vraag over een erfenis. „Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele” (Lukas 12:13).

Christus steekt niet onder stoelen of banken dat deze vraag Hem ergert. Het is duidelijk een erfenisgeschil tussen twee broers. Volgens de bestaande erfenisregeling kreeg de oudste 2/3 en de jongste 1/3 als ze dus met z'n tweeën waren – zie hiervoor Deuteronomium 21:17. Waarschijnlijk is de jongste aan het woord en vindt hij 1/3 te weinig of heeft de oudere broer hem helemaal niets gegeven.

De vraagsteller is dus duidelijk iemand die geldbezit heel belangrijk vindt. Dit is voor Jezus de aanleiding om een parabel te vertellen die de dwaasheid illustreert van het verlangen naar rijkdom. Het is de parabel van

 

3. De rijke dwaas

„En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het land van een rijk man had veel opgebracht. En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik doen, want ik heb geen ruimte om mijn vruchten te bergen. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren en al mijn goederen bergen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?” (Lukas 12:16-20.)

Maar, zoals het zo vaak gebeurt, maakt Jezus van de gelegenheid gebruik om terloops ook te zeggen wat men wél moet nastreven: het rijk zijn in God. „Zo vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God” (vers 21).

En Hij trekt zich terug met zijn discipelen en legt hun in de volgende verzen uit wat „rijk zijn in God” betekent, namelijk het Koninkrijk van God zoeken. Dit is de derde eigenschap: om geschikt te zijn voor het Koninkrijk van God moeten we Gods Koninkrijk op de eerste plaats zetten.

De woorden „rijk zijn bij God” betekenen dus niet een grote geestelijke geldsom sparen en die in de goddelijke bankkluis opbergen. Het is niet iets wat men heeft, maar iets dan men constant moet blijven doen. Jezus legt het principe uit in de volgende parabel, die van

 

4. De waakzame dienstknechten

„Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen. Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te bedienen. En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hen zo aantreft, zalig zijn zij. Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in zijn huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen” (Lukas 12:35-40).

Dit waken is een beeld van volhardend het Werk onder leiding van Jezus Christus blijven doen. Daarvoor is de persoonlijke geestelijke groei een eerste vereiste. Zij moeten lendenen omgord hebben en de lampen brandende houden. En als de heer komt in de tweede of de derde wake zijn ze nog steeds wakker. Zelfs tot zonsopgang, de tijd waarin het het moeilijkst is om wakker te blijven.

En de vierde eigenschap die een dienstknecht van Christus moet hebben om geschikt te zijn voor het Koninkrijk van God is: ijverig zijn.

Vaak is het Petrus die opmerkingen plaats, soms kritisch of als een haantje-de-voorste die een vraag stelt. Mogelijk dat Petrus nu wil laten zien dat hij het goed begrepen heeft en dat hij het onthouden heeft dat sommige parabels voor de menigte zijn en andere voor de discipelen en nu vraagt hij aan Jezus of dit nu een parabel voor hen is of voor de anderen (de wereld). „En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen?” (Lukas 12:41.)

Jezus doet alsof Hij de opmerking van Petrus niet gehoord heeft, want het is duidelijk dat Hij over discipelen aan het spreken is. En Hij was nog niet klaar met wat Hij wou zeggen, vandaar dat Hij niet reageert op de vraag van Petrus, maar een nieuwe parabel vertelt die bij de vorige aansluit, die van

 

5. De verstandige rentmeester

„En de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige rentmeester, die de heer over zijn bedienden zal stellen om hun op tijd hun deel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig zal vinden. Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen” (Lukas 12:42-43).

„Maar als die slaaf in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven en slavinnen te slaan, en te eten, en te drinken en dronken te zijn, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht en op een uur, dat hij niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der trouwelozen doen delen. Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen getroffen heeft, of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele slagen ontvangen. Wie echter die wil niet heeft gekend en dingen heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige ontvangen. Van een ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd” (vers 45-48).

In de verzen 45 t/m 48 staat de aanvulling die Christus nog moest geven. Het eerste deel is duidelijk: een dienstknecht die ermee ophoudt het werk te doen wordt „afgescheiden” zegt de Statenvertaling (vers 46). De juiste vertaling van het woord dichotomeo is ’in twee stukken snijden’ en in de overdrachtelijke betekenis ’zwaar straffen’ (NBG: folteren). Van iemand aan wie veel van de Waarheid van God is toevertrouwd wordt veel meer verwacht dan van hen die weinig kennis hebben. Van iemand aan wie veel talenten zijn gegeven wordt veel geëist.

Wat Christus bedoelt is dat hij de apostelen op voorhand wil waarschuwen. Christus zal zorgen voor kennis, talenten en instrumenten om Gods Werk te doen en de Gemeente te voeden. Er wordt hun veel toevertrouwd. Als zij hun verantwoordelijkheid niet nemen, hun taken verzaken, zal hun straf niet mild zijn. Van hen wordt ijver – het vorige punt – en trouw verwacht. Wees een verstandig rentmeester, zegt Christus, want het vijfde punt is eigenlijk: „Van een ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd” (vers 48).

En een ijverig iemand brengt vruchten voort. Dat is wat Christus onmiddellijk daarna belicht in de parabel van

 

6. De onvruchtbare vijgeboom

„En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het komende jaar vrucht draagt, dan is het goed, maar anders, dan moet gij hem omhakken” (Lukas 13:6-9).

Deze vijgeboom krijgt dus nog een extra kans om alsnog vruchten voort te brengen.

De volgende twee parabels die hier in Lukas 13 staan, in de verzen 18 tot 21 horen thuis in de vorige reeks. Het zijn de parabels van het mostaardzaadje en de zuurdesem die we hiervóór al besproken hebben.

De schema's in het eerste deel van deze publicatie geven de plaatsen in de Bijbel van meer gelijkenissen. Daarvan zullen we nog één belichten: ’De verloren zoon.’

 

 

 

DE GULLE GOD

 

Jezus' gelijkenis van de ’verloren zoon’ onthult meer over Gods liefde dan wij op het eerste gezicht zouden denken. De meeste christenen zijn vertrouwd met deze gelijkenis in Lukas 15. Dit schitterende verhaal wordt zowel door kinderen als door volwassenen talloze malen gelezen.

„En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich op aan een der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met een uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet viel hem om de hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en dans. En hij riep een van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden” (Lukas 15:11-32).

Aan de vluchtige lezer geeft deze gelijkenis het beeld van een jongeman die zijn erfdeel er in een hoog tempo doorjaagt door een leven van overdaad in een vreemd land (Lukas 15:13). De situatie verergert wanneer zijn nieuwe vaderland wordt geteisterd door een ernstige hongersnood (vers 14). Uit wanhoop neemt hij dienst bij een man die hem zijn varkens laat hoeden (vers 15). Uitgehongerd en vernederd besluit hij terug te gaan naar zijn vader, die hem met open armen ontvangt (vers 17-24). Maar het verhaal is daarmee nog niet uit – nog lang niet.

Laten wij hoofdstuk 15 eens nader bestuderen om een beter begrip te krijgen van deze bekende gelijkenis en teruggaan naar de tijd waarin Jezus zelf dit prachtige korte verhaal vertelde.

 

 

Confrontaties

 

Het was een van die ontmoetingen tussen Jezus en de farizeeën, de religieuze leiders van Judea, waar ook tollenaars en andere zondaars naar toe gekomen waren om naar Jezus te luisteren.

Toen de farizeeën en schriftgeleerden de samenstelling van het samengestroomde ’gezelschap’ bekeken, begonnen ze te morren over het gezelschap waarmee Jezus omging: „Deze ontvangt zondaars en eet met hen” (Lukas 15:1-2).

Het was niet de eerste keer dat zij kritiek hadden op Jezus en zijn discipelen vanwege hun omgang met mensen die door de farizeeën werden beschouwd als mensen die een zeer lage plaats in de samenleving hebben, soms met een bedenkelijk allooi. Eerder al, tijdens een feestmaal dat ter ere van Jezus werd gehouden door een tollenaar die Levi heette, had een groep farizeeën Jezus' discipelen ondervraagd: „Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars?”

Jezus gaf daarop antwoord: „Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering” (Lukas 5:29-32).

De farizeeën en wetgeleerden wisten toch zeker dat zij geestelijk gezond waren!

Later, met dezelfde soort kritiek, zoals beschreven wordt in Lukas 15, reageerde Jezus opnieuw op het verwijt van de farizeeën. Ditmaal koos Hij echter voor een wat uitgebreider reactie. Hij begon met twee korte gelijkenissen.

„Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben. Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert” (Lukas 15:4-10).

Na elk verhaal gaf Hij een verklaring van de betekenis ervan: de grote vreugde die er in de hemel heerst wanneer een zondaar zich van zijn of haar dwaalwegen bekeert en opnieuw tot een relatie met God komt (vers 7, 10).

De derde gelijkenis vormde de climax van zijn relaas. Deze bevat geen verklaring, zoals de beide andere.

Voor veel lezers is de hoofdfiguur van deze gelijkenis de verloren zoon. Jezus geeft ons inderdaad het beeld van een jongeman die na een losbandig en verkwistend leven te hebben geleid, tot inkeer komt. Christus' gelijkenis geeft ons echter ook een schitterende en hoopvolle glimp van de lankmoedige en gulle liefde van God de Vader jegens degene die zich van zijn zonden bekeert. Die liefde komt tot uitdrukking in de houding van de vader.

Wanneer wij het optreden van de vader bestuderen. merken wij hoezeer de opvattingen van God de Vader verschillen van de onze. Jesaja schreef: „Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten” (Jesaja 55:8-9).

 

 

Keuzevrijheid

 

De vader in het verhaal gaf zonder enige tegenwerping gehoor aan de koppige wens van zijn zoon om zijn erfdeel al te ontvangen voordat zijn vader was overleden (Lukas 15:12) – een wens die in de Joodse samenleving van Jezus' tijd maar zelden werd ingewilligd.

Het ogenschijnlijke gemak waarmee de wens van de jongste zoon werd ingewilligd doet veronderstellen dat de vader zijn kinderen een grote keuzevrijheid gaf.

Ook wij staan voortdurend voor keuzen. Ieder van ons is vrij om zijn of haar eigen levenswijze te kiezen. Dat is een voorrecht dat God de Vader ons heeft gegeven, al spoort Hij ons wel aan zijn levenswijze te volgen.

Evenals velen van ons dat van onze oude levenswijze hebben ingezien, ontdekte de zoon dat de door hem verkozen levenswijze hem niet het geluk bracht dat hij had gezocht (vers 17). Hij zag in dat hij had gezondigd tegen God en zijn vader en dat hij niet langer waard was diens zoon te zijn. Hij wilde gelijk worden gesteld aan de dagloners van zijn vader (vers 18-19) en keerde daarom naar huis terug.

„En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen” (vers 20). Misschien stond zijn vader vaak op de uitkijk. Dit doet ons denken aan wat David in Psalm 139:1-16 over God vertelt.

„Here, Gij doorgrondt en kent mij; Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd. Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, HERE, Gij kent het volkomen; Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? Steeg ik ten hemel; Gij zijt daar. Of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde; Gij zijt er; nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond” (Psalmen 139:1-16).

De vader deed iets dat ongebruikelijk was in de cultuur van die tijd: hij snelde zijn zoon tegemoet; hij omarmde hem en kuste hem vurig of vele malen, zoals de Griekse werkwoordsvorm aangeeft.

Toen de zoon zijn zorgvuldig ingestudeerde toespraak begon, onderbrak zijn vader hem (Lukas 15:21-22). In plaats van zijn zoon als dagloner in dienst te nemen, deed hij iets opmerkelijks. Hij liet „het beste kleed” (een statussymbool), een ring voor zijn vinger (een teken van gezag) en schoenen (uitsluitend voorbehouden aan vrije mensen) halen (vers 22). Hij beval het gemeste kalf te slachten en een feestmaal te organiseren om de thuiskomst van zijn zoon te vieren. „Want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden” (vers 23-24).

 

 

Welkom thuis

 

De vader vierde de thuiskomst van zijn zoon met grote ontroering en vreugde en hij gaf hem opnieuw een eervolle positie. Opmerkelijk is dat God de Vader met ons hetzelfde doet.

Wanneer wij zondigen, hebben wij geen contact met God: „Uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort” (Jesaja 59:2). Wij ruilen het contact met God in voor een wereld die onder invloed staat van Satan. De zonde verteert en vernietigt ons – zij leidt tot de dood (Romeinen 6:23).

Als wij echter tot inkeer komen, worden onze zonden ons vergeven en wordt onze relatie met God hersteld. Het herstel dat volgt is zo volledig dat het is alsof wij Gods gezin nooit hebben verlaten.

„Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren” (Handelingen 3:19).

„Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet” (Jesaja 43:25).

Toen de oudste zoon het nieuws over de terugkeer van zijn broer vernam, was hij boos op zijn vader. Was hij zijn vader niet trouw gebleven en had hij zich niet voor hem uitgesloofd? Had hij ooit een gebraden geitenbokje als eerbetoon ontvangen? En „die zoon van u” (een formulering die minachting verraadt), die zijn erfenis heeft verkwanseld met vrouwen van laag allooi, komt thuis en krijgt een gemest kalf.

 

 

Gods opvatting over bekering

 

De oudste zoon geeft een veelzeggend beeld van de menselijke natuur. Bij het lezen van het verhaal hebben de meesten van ons moeite zijn argumenten te weerleggen. Wat is er nu eerlijk aan een feestmaal ter ere van een spilzieke zoon die naar huis terugkeert, terwijl de trouw gebleven zoon, die alles deed wat er van hem werd gevraagd, een dergelijke eer niet te beurt was gevallen?

Door het antwoord van de vader herinnert Jezus ons aan het feit dat Gods wegen niet de onze zijn (Jesaja 55:8). De vader erkende op vriendelijke toon tegenover zijn oudste zoon dat hij besefte dat die altijd bij hem was en hij zei dat al wat hij had ook van zijn oudste zoon was, maar dat zij de terugkeer van „uw broeder hier” (wijzend op de relatie die er bestond tussen de oudste zoon en diens broer) nu moesten vieren.

Als wij ons bekeren, herstelt God ons volledig in de eer die ons als lid van Gods gezin toekomt, ongeacht onze zonden.

„Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld” (1 Johannes 2:1-2).

Gods gulle genade en vergeving, die mogelijk zijn gemaakt door het volmaakte, vrijwillige offer van Jezus Christus, zijn inderdaad verbazingwekkend. Als er één ding in deze gelijkenis opvalt, dan is dat wel hoe gul God is met zijn vergeving en genade. Vanzelfsprekend kijkt God naar het hart en ziet of iemand oprecht berouw heeft.

Door deze gelijkenis maakt Jezus aan de ’zondaars’ (en Hij richt zich daarbij tot ieder van ons) duidelijk dat evenals voor de verloren zoon ook voor hen berouw en bekering mogelijk is.

Aan de farizeeën en schriftgeleerden (en daarmee ook aan ieder van ons) liet Christus zien dat de mensen op wie zij zo neerkeken, de ’zondaars’ en tollenaars, hun broeders waren en dat alleen maar een theoretische slaafse gehoorzaamheid aan de wet (naar de letter) niet als vanzelf een geestelijk loon opbrengt.

„Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de HERE; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen” (Jesaja 1:11).

„Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme” (Efeziërs 2:8).

God is het die ons door zijn barmhartigheid en genade beloont. „Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen op gelijke wijze [als wij] is verzocht geweest, doch zonder te zondigen. Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd” (Hebreeën 4:15-16).

De vader in het verhaal toont de voor de mens onbegrijpelijke liefde die God voor ons heeft en het oprechte verlangen dat Hij koestert om ons te vergeven en ons in zijn gezin op te nemen.

Veel meer dan het verhaal van de verloren zoon, is Lukas 15 het verhaal van de gulle God – wiens overvloedige liefde voor ons enerzijds louter verbazing wekt, maar anderzijds ook een grote geruststelling en troost kan zijn.


Terug naar de Home Page