Voor literatuurlijst klik hier.
Wat Jezus'
gelijkenissen
onthullen
Veel van het onderwijs van Christus vond plaats in
de vorm van gelijkenissen. Wat is de betekenis ervan?
De kostbare parel. Het berekenen van de kosten. De
goede herder. Nieuwe wijn in oude zakken. De verloren zoon. Schapen en
bokken. Wie heeft niet op zijn minst een paar van deze gelijkenissen
gehoord?
Jezus' gelijkenissen behoren tot het treffendste
gedachtengoed van de westerse beschaving.
De moraal ervan vormt de kern van de leer van
Christus. Bijna 2000 jaar nadat Jezus zijn gelijkenissen vertelde,
schitteren zij nog steeds door hun eenvoudige maar diepzinnige levenslessen
– en hun schokkende en tevens troostrijke onthullingen over Gods koninkrijk.
Maar wat zijn gelijkenissen nu precies? En wat wilde
Jezus dat wij van zijn gelijkenissen leren?
Om welke soort tekst gaat het?
Laten wij goed begrijpen dat de Bijbel uit
verschillende soorten geschriften bestaat. Als wij de Bijbel lezen en
bestuderen, is het nuttig dat wij elk genre, of, nog anders gezegd, elke
literaire stijl, herkennen.
Een recept voor lasagne leest men anders dan een
briefje van iemand die zelfmoord wil plegen. Een gerechtelijke dagvaarding
is geen stripverhaal. Graffiti op metrostations zijn geen dankbetuigingen.
Een liefdesbrief is geen encyclopedie-artikel.
Er zijn verschillende soorten geschriften van de
hand van verschillende schrijvers voor verschillende soorten publiek. Zij
vragen elk voor zich om verschillende reacties.
De Bijbel bestaat uit vele soorten geschriften. De
parabels of gelijkenissen, geconcentreerd in de evangeliën, vormen een van
die soorten.
De Bijbel bevat ook wetboeken, zoals die welke te
lezen zijn in de Pentateuch, de eerste vijf boeken van het Oude Testament.
Er is poëzie, o.a. in het boek Psalmen. Verder zijn er profetieën,
geschiedenissen, lofdichten, brieven en redevoeringen. Er zijn allegorieën,
metaforen, vergelijkingen, heldendichten, raadsels en spreuken.
Bijbelgeleerden betitelen daarnaast sommige gedeelten ook wel als
didactisch, apocalyptisch en eschatologisch.
En al die onderdelen zijn door God geïnspireerd. Ze
zijn „door God ingegeven” en „nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te
verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen
zij, tot alle goed werk volkomen toegerust” (2 Timotheüs 3:16-17).
Wij moeten die verschillende literaire genres, met
inbegrip van de parabels, echter beschouwen binnen hun context. Wij moeten
zoveel mogelijk te weten zien te komen over wie ze geschreven heeft, waarom
en voor wie. Een onjuist begrip van de toegepaste literaire stijl kan leiden
tot verkeerde interpretaties.
Hoe moeten wij Jezus' gelijkenissen dus beschouwen?
De achtergrond van de gelijkenissen
Jezus' gelijkenissen zijn weleens „hemelse verhalen
met een aardse betekenis” genoemd. Maar ze houden nog veel meer in.
Zowel het Hebreeuwse woord mashal als het
Griekse parabole wordt veelvuldig gebruikt om spreekwoorden,
allegorieën, raadsels, illustraties en verhalen aan te duiden. Ze kunnen
slaan op ieder treffend spraakgebruik dat geformuleerd is om tot nadenken te
stemmen.
Een parabel kan omschreven worden als een metafoor
of gelijkenis ontleend aan de natuur of het gewone leven, die de toehoorder
treft door zijn levendigheid of ongewoonheid en de geest in voldoende
twijfel laat over de precieze bedoeling ervan om hem
aan te
zetten tot actief denken. Of: zinnebeeldig verhaal om een zedelijke waarheid
te illustreren.
Vaak hebben bijbelse parabels direct of indirect
betrekking op het Koninkrijk van God.
Parabels worden aangetroffen, zij het niet
veelvuldig, in het Oude Testament. Een oudtestamentische parabel is
bijvoorbeeld Natans verhaal over het ooilam, dat koning David tot inkeer
bracht (2 Samuël 12:1-13).
Richteren 9:8-15 en 2 Koningen 14:9 stellen koningen
en naties voor als sprekende planten en wilde dieren. Dergelijke passages
hebben overeenkomsten met fabels.
Had Jezus Ezechiël 17:22-24 in gedachten, toen Hij
de gelijkenis van het mosterdzaadje vertelde (Markus 4:30-32 en
overeenkomstige passages)? De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters
(Markus 12:1-9) is een herhaling van Jesaja 5:1-7 (het lied van de
wijngaard). Jezus' gelijkenissen verwijzen vaak naar de natuur om de
spectaculaire groei van Gods koninkrijk vanuit een klein begin uit te
beelden.
Behalve in de evangelieverslagen verschijnt in het
Nieuwe Testament het Griekse woord parabole alleen in Hebreeën 9:9,
waar de Statenvertaling zegt dat de tabernakel (vers 8) en de offers een
„zinnenbeeld” (of „afbeelding”, St. vert.) vormden van de tegenwoordige
tijd, en in Hebreeën 11:19, waar staat dat Abraham Isaäk „bij wijze van
spreken” („bij gelijkenis”, St. vert.) uit de dood heeft teruggekregen na te
hebben bewezen dat hij bereid was zijn zoon te offeren.
Jezus' leer uniek
Vroege rabbi's maakten gebruik van parabels in hun
geschriften. Die parabels begonnen of eindigden met teksten uit het Oude
Testament en trachtten die te verklaren. Jezus' gebruik van parabels
verschilde daarvan duidelijk.
Zoals wij hierboven gezien hebben maakten Jezus'
’natuurparabels’ (bijvoorbeeld die van het mosterdzaadje) duidelijk dat Gods
koninkrijk klein zou beginnen maar allesomvattend zou worden. De
tegenwoordige aspecten van het koninkrijk zouden weinig spectaculair lijken,
maar de uiteindelijke verwerkelijking is wonderbaarlijk.
Jezus' ’ontdekkingsparabels’ (zoals die van de
verborgen schat, Mattheüs 13:44; of de kostbare parel, vers 45-46) maken
duidelijk dat Gods koninkrijk zo waardevol is dat wij met een gerust hart al
het andere ervoor kunnen opgeven.
Jezus' ’tegenstellingsparabels’ (zoals die van de
rijke man en de arme Lazarus, Lukas 16:19-31; of van de farizeeër en de
tollenaar, Lukas 18:10-14) illustreren hoezeer God de verlorenen en
behoeftigen liefheeft en hen in zijn gemeenschap verwelkomt.
De ’a fortiori-parabels’ – des te eerder, des te
meer – (van de onbeschaamde vriend, Lukas 11:5-8; of de onrechtvaardige
rechter, Lukas 18:1-8) geven aan hoeveel meer dan op mensen op God vertrouwd
kan worden, wanneer het op rechtvaardig handelen aankomt. Zelfs wanneer
mensen bepaalde laakbare handelwijzen nalaten, luidt Jezus' vraag: „Hoeveel
te meer zal uw Vader uit de hemel . . . geven?” (Lukas 11:13.)
De parabels zijn gericht op God en zijn koninkrijk.
Ze onthullen wat voor God Hij is, volgens welke principes Hij te werk gaat
en wat Hij van de mensheid verwacht.
Jezus' gebruik van parabels was zo meesterlijk en de
op het koninkrijk gerichte boodschap van zijn parabels zo revolutionair, dat
geen enkele andere nieuwtestamentische schrijver dit aspect van zijn
onderricht heeft trachten te imiteren. Het unieke van Jezus' parabels
verzekert ze van een centrale plaats in de boodschap die Hij voor de
mensheid heeft.
Zelfs extreme exegeten en critici die een groot deel
van de Evangeliën verwerpen als verzinsels van vroege christenen, geloven
dat wij in de eenvoudige, ontroerende en zichzelf in schoonheid
overstijgende boodschappen van de parabels de historische Jezus het dichtst
mogelijk benaderen.
Luisteren naar Jezus' boodschap
Jezus was een meester in het vertellen van verhalen.
Zijn parabels bevatten treffende beelden, dramatische actie en een
duidelijke karakterontwikkeling, die alle opgebouwd zijn rond universele
thema's die de mensen al twee millennia lang weten te raken. Toch
verstrekken de parabels slechts een minimum aan details. Vaak gaf Jezus geen
duidelijke verklaring van de verhalen en liet Hij ze open voor meerdere
interpretaties.
Hoe kunnen wij dan weten wat Jezus' gelijkenissen
betekenen?
Tot onze eeuw toe hebben de meeste exegeten de
parabels symbolisch geduid. Dit betekent dat zij hebben gekeken naar de
zinnebeeldige betekenis van zoveel mogelijk details in deze verhalen.
Zo heeft bisschop Augustinus (354-430) de parabel
van de barmhartige Samaritaan (Lukas 10:30-37) als volgt verklaard:
De man uit Jeruzalem stelde Adam voor die het
vredige oord, dat Eden was, verliet. De rovers die hem slagen toebrachten
waren de duivel en zijn boze geesten, die Adam tot zondigen overhaalden. De
priester en de Leviet (de Wet en de Profeten) boden het slachtoffer geen
hulp aan, maar de Samaritaan (Christus) redde hem, door op de wonden van de
man olie en wijn (troost en bemoediging) te gieten. De ezel waarop de
Samaritaan, of Christus, de man zette stelde de Kerk voor; de apostel Paulus
was de herbergier.
Deze interpretatie voert vrijwel zeker te ver, daar
zij veel meer details uit de parabels opmaakt dan Jezus heeft bedoeld.
Wij moeten proberen de verleiding te weerstaan onze
eigen opvattingen in de parabels te leggen, iets dat eeuwenlang tot misbruik
van Jezus' boodschap heeft geleid. Natuurlijk is voor een juist begrip enige
kennis van de cultuur uit die tijd wenselijk, maar in een parabel ligt een
principe. Volgens deze richtlijn moet de parabel van de barmhartige
Samaritaan eenvoudig worden beschouwd als een aansporing om het voorbeeld
van de onbaatzuchtige zorgzaamheid van de Samaritaan ten opzichte van zijn
naaste te volgen. Deze interpretatie lijkt overeen te komen met de
verklaring die Jezus zelf van deze parabel gaf (vers 37). Niet de vrome
status biedt hulp, maar de zorgzame actie. „Wacht u voor de
schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en
houden van begroetingen op de markten, erezetels in de synagogen en eerste
plaatsen bij de maaltijden; die de huizen der weduwen opeten en voor de
schijn lange gebeden uitspreken; dezen zullen een zwaarder oordeel
ontvangen” (Lukas 20:46-47).
Het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus
(Lukas 16:19-31) is een tweede voorbeeld. Het gaat in die parabel niet om
precieze details te ontdekken over het hiernamaals. Jezus liet de kloof zien
tussen de verhevenen van deze wereld en degenen die door hun nederige
onderwerping aan God het koninkrijk van God zullen bewonen.
De parabels tot onze tijd laten spreken met de
kracht en betekenis die ze oorspronkelijk bezielden is een deugdelijke
benadering als wij het Woord van God werkelijk willen begrijpen.
Laat de parabels tot u spreken
Parabels eisen van hun lezers en luisteraars dat zij
een oordeel vellen over de gebeurtenissen van het verhaal en wanneer zij dat
gedaan hebben, gaan beseffen dat zij in hun eigen leven een overeenkomstig
oordeel moeten vellen.
Hoe kan men zijn eigen leven beoordelen door te
luisteren naar de boodschap van Jezus' parabels? Bestudeer elke parabel of
gelijkenis grondig en zet daarbij ieder vooroordeel over wat u denkt dat zij
vertelt – of graag zou willen dat zij vertelt – opzij. Kijk naar de context
waarin u de parabel aantreft. Dat kan aanknopingspunten geven over de
betekenis. (Begrijp echter dat de evangelieverslagen Jezus' gelijkenissen
vaak weergeven zonder precies aan te duiden wanneer Hij ze vertelde, of aan
wie en waarom.)
Let op de ’regel van het eindaccent’. De climax – en
de moraal – van de meeste parabels komt aan het eind.
Zoek naar elementen die het karakter van God
bekendmaken, waar het in zijn koninkrijk om gaat, welke relatie Hij met de
mensheid wenst aan te gaan en hoe Hij verwacht dat wij op Hem reageren.
Wat vertelt de parabel u over uw relatie met God en
met Christus? De antwoorden op deze vragen vormen de belangrijkste kennis in
de Bijbel: „Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige
waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt” (Johannes 17:3).
Hoe wil God dat een onderdaan van zijn koninkrijk
zich gedraagt? Al Jezus' gelijkenissen bevatten facetten van het antwoord op
deze vraag, want Jezus' leven, werk, boodschap, dood, opstanding en
Hogepriesterschap gaan alle over de huidige en toekomstige realiteit van het
Koninkrijk van God. Hoe staat u tegenover dat koninkrijk? „Evenzo”, zei
Jezus, „is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone
parelen zocht. Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging hij heen en
verkocht al wat hij had, en kocht die” (Mattheüs 13:45-46).
Gelijkenissen om de Waarheid te verbergen?
Markus 4:10-12 is een van de moeilijkste passages
van het Nieuwe Testament. Deze verzen, met parallellen in Mattheüs 13:10-15
en Lukas 8:9-10, citeren Jezus' bewering dat Hij de waarheid zowel wilde
verhullen als bekendmaken.
Markus schrijft: „En Hij leerde hun [een zeer grote
schare] vele dingen in gelijkenissen” (4:2). Dan volgt het verhaal van de
zaaier (vers 3-8). Jezus' discipelen begrepen de bedoeling ervan niet.
„En toen Hij met hen alleen was, vroegen zij die in
zijn omgeving waren met de twaalven, Hem naar de gelijkenissen. En Hij zeide
tot hen: U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk Gods, maar tot hen,
die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, dat zij ziende zien en niet
bemerken, en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet bekeren en
hun vergeven worde” (vers 10-12). Hier citeerde Jezus Jesaja 6:9-10.
Is het koninkrijk van God een geheim, slechts
gegeven aan enkele uitverkorenen? Vertelde Jezus zijn gelijkenissen, die zo
eenvoudig, zo toegankelijk en zo tijdloos lijken, om buitenstaanders te
verhinderen de waarheid te begrijpen?
Zeker is dat niemand tot Christus kan komen als hij
niet eerst wordt getrokken door God de Vader. „Niemand kan tot Mij komen,
tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken
ten jongsten dage” (Johannes 6:44). Toch wil God niet „dat sommigen verloren
gaan, doch dat allen tot bekering komen” (2 Petrus 3:9). In feite zegt God
„dat zij allen overal tot bekering moeten komen” (Handelingen 17:30).
Jezus richtte het verhaal van de zaaier tot een
ieder die „oren heeft om te horen” (Markus 4:9). Jezus' boodschap vraagt om
een reactie van onze kant.
„Op zulken sla ik acht” zegt God, „op de ellendige,
de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft” (Jesaja 66:2).
Jezus wilde dat zijn mensen de gelijkenis van de
zaaier begrepen. En op hun verzoek verklaarde Hij hem dan ook onmiddellijk
(Markus 4:14-20).
Maar niet iedereen benadert Gods waarheid op
dezelfde manier. Een deel van het uitgezaaide zaad (symbool
van Gods Woord) wordt
door vogels
opgegeten (door Satan weggenomen). Een deel valt op een steenachtige bodem
met weinig aarde en overleeft de hete zon niet (deze hoorders zijn niet
geworteld in de waarheid). Een deel wordt verstikt door dorens (de zorgen
van de wereld). Slechts een deel valt in goede aarde en brengt vrucht voort
(deze hoorders nemen Gods waarheid aan en brengen geestelijke vrucht voort).
Jezus' toehoorders zagen het behoud in Hem, als Zoon
van God, gepersonifieerd. Zij hoorden de belangrijkste boodschap die ooit
werd verkondigd. En desondanks begrepen de meesten die boodschap niet; zij
konden niet geloven en bekeerd worden!
Mattheüs 13 last deze passage in op het punt waar
Jezus zich begon te concentreren op het privé-onderricht aan zijn discipelen
in plaats van op de prediking in het openbaar.
Johannes 12:40 citeert op ditzelfde punt Jesaja
6:10. Jezus' boodschap werd niet goed ontvangen door mensen van wie het hart
verhard was.
De grote massa van de mensheid wil niet geroepen
worden. De geneesheer is voor de zieken, de Verlosser voor de zondaars; zij
weten echter niet, dat zij ziek zijn, en willen er niet van horen dat zij
zondaars zijn.
„Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor,
maar verstaat niet, en ziet aldoor, maar merkt niet op. Maak het hart van
dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het
met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet
versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde” (Jesaja 6:9-10).
Duidelijke taal. De houding van de meeste mensen
maakt het onmogelijk om Gods waarheid te kunnen begrijpen. In die zin zegt
Jezus dat Hij in gelijkenissen spreekt zodat die mensen met hun
eigenzinnige, onverschillige, quasi theologische, vrome houding het niet
zullen begrijpen.
„Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U,
Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en
verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard” (Mattheüs
11:25). De wereld, sterk beïnvloed door het ’christendom’, met eigen
afgoden, kán Gods waarheid niet begrijpen! Bij zijn terugkomst zal Christus
alle afgoderij uitroeien. „Dan zullen de ogen der zienden niet meer verblind
zijn en de oren der horenden zullen opmerken; het hart der onbezonnenen zal
inzicht en kennis verkrijgen . . . Dan zal een dwaas niet meer edel genoemd
worden en de bedrieger niet meer aanzienlijk heten. Want een dwaas spreekt
dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van
goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de HERE” (Jesaja 32:3-6). „En
Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de
bedekking, waarmede alle volken bedekt zijn” (Jesaja 25:7).
Wat voor hart hebt u om de Verlosser van de wereld
te horen?
GELIJKENISSEN IN DE SYNOPTISCHE EVANGELIËN
Bij het lezen van de vier Evangeliën vallen de
overeenkomsten op tussen de verslagen van Mattheüs, Markus en Lukas. Deze
boeken worden de synoptische Evangeliën genoemd: ze geven een soort beknopte
biografie van Jezus. Het verslag van Johannes is vanuit een ander
perspectief geschreven.
De schrijvers van bovengenoemde boeken hebben voor
hun verslagen waarschijnlijk voor een deel uit dezelfde bronnen geput. Lukas
verklaart in de inleiding tot zijn verslag uitdrukkelijk dat hij
verschillende bronnen heeft gebruikt voor zijn onderzoek.
GELIJKENISSEN IN JOHANNES
Het
Evangelie van
Johannes bevat niet het woord gelijkenis, maar Johannes 10:6, 16:25 en 29
vertalen het Griekse woord paroimia (wijze spreuk; raadsel; gezegde;
allegorie) met beeld(spraak). Meer dan eens gebruikt de Septuagint
paroimia voor het Hebreeuwse mashal.
Geen van deze gelijkenissen heeft de vorm van de
verhalende gelijkenissen in Mattheüs, Markus en Lukas. Niettemin is Jezus'
unieke onderwijsstijl nog steeds duidelijk.
DE
VERSCHILLENDE VORMEN VAN BEELDSPRAAK
Voordat we de parabels van Jezus Christus
gedetailleerder gaan behandelen, zullen we eerst een beknopte toelichting
geven op verschillende vormen van beeldspraak.
Vele van die parabels waren specifiek bestemd voor
de mensen van zijn tijd, met toch een les die in alle tijden van toepassing
is en sommige zijn specifiek bestemd voor de eindtijd en zijn dus in de
eerste plaats voor ons van belang die in die eindtijd leven.
Maar in die parabels vindt men ook een afspiegeling
van de taak die Christus moest uitvoeren gedurende de laatste 3½ jaar van
zijn leven, d.w.z. dat ze in veel gevallen specifiek afgestemd zijn op een
fase in het Werk dat Hij moest doen – men vindt er dus een bepaalde
strategie in – en men vindt er ook zijn eigen bespiegelingen in terug
die te maken hebben met wat Hij persoonlijk meemaakt en met de
weerstand die Hij ondervond.
Nu wordt er in de hele bijbel veel gebruik gemaakt
van beeldspraak en dat in verschillende vormen. We zullen eerst de
belangrijkste vormen vermelden om dan te blijven stilstaan bij twee die
nogal eens met elkaar verward worden. Allereerst is er de fabel.
De fabel is een verhaal met vaak sprekende planten
of dieren waarmee men een aspect van het menselijk leven wil illustreren.
Een fabel is m.a.w. altijd ’aards’ (tellurisch als u een geleerd
woord verkiest). De fabel gaat over deugden zoals ijver, voorzichtigheid en
vooruitziendheid, of hij stelt ondeugden aan de kaak als gierigheid en
ijdelheid – denk aan de fabels van de Griekse Aesopus, de Latijnse Phaedrus
en de Franse La Fontaine zoals de raaf en de vos. Maar hij gaat nooit
over het hiernamaals, wat de parabel bijv. wel doet. Twee voorbeelden
van fabels in de Bijbel staan in Richteren 9:7-15: de koning van de bomen; 2
Koningen 14:8-10: de distel en de ceder.
Dan is er het zgn. spreekwoord. Dat is een
kernachtig gezegde dat een of andere wijsheid uitdrukt op figuurlijke of
symbolische wijze – denk aan ons „spreken is zilver en zwijgen is goud”. Een
bekend voorbeeld is wat staat in: Lukas 4:23: geneesheer genees uzelf.
De meest typische vormen van beeldspraak en ook de
meest belangrijke zijn de allegorie en de parabel, ook gelijkenis
genoemd.
Het verschil
tussen parabel en allegorie
Het is nuttig dit onderscheid te maken voor het
achterhalen van de juiste betekenis.
De parabel en de allegorie hebben een paar
gemeenschappelijke kenmerken, maar ze hebben anderzijds een paar belangrijke
verschillen. Om niet tot verkeerde conclusies te komen moeten men ze dus
goed uit elkaar houden.
Kort gezegd: de parabel brengt meestal één punt naar
voren en tracht dat duidelijk te maken. De gegeven details zijn volkomen
ondergeschikt aan dat éne doel en hebben geen belang voor de betekenis.
De allegorie daarentegen is een verhaal met
verscheidene details, waarin meerdere personages optreden en verschillende
gebeurtenissen vermeld worden. Elk detail, elk personage en elke gebeurtenis
heeft evenveel belang en ze hebben allemaal een symbolische betekenis. Hier
moet men dus werkelijk gaan interpreteren en dat moet dus gebeuren door de
betekenis te zoeken die in het raam van de Bijbel past.
Een van de meest typische voorbeelden van de
allegorie staat in Galaten 4:21-31: de zoon van de vrije vrouw en de zoon
van de slavin (dienstmaagd).
„Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan,
luistert gij niet naar de wet? Er staat immers geschreven, dat Abraham twee
zonen had, een bij de slavin en een bij de vrije. Maar die van de slavin was
naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. Dit is iets,
waarin een diepere zin [Grieks: allegoreo] ligt. Want dit zijn twee
bedelingen: de ene van de berg Sinaï, die slaven baart, dit is Hagar. Het
woord Hagar betekent de berg Sinaï in Arabië. Het staat op één lijn met het
tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar
het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. Want er staat
geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep,
gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van
haar, die een man heeft. En gij, broeders, zijt, evenals Isaäk, kinderen der
belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die
naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. Maar wat zegt het
schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal
in geen geval erven met de zoon der vrije. Daarom, broeders, zijn wij geen
kinderen ener slavin, maar van de vrije.”
Er worden dus inderdaad een aantal details gegeven
en er treden meer dan één persoon in op. Bovendien wordt in de tekst ook nog
uitdrukkelijk vermeld dat het hier om een allegorie gaat. Het Griekse woord
dat vertaald is als „diepere zin” in vers 24 is allegoreo.
Ook een allegorie is Johannes 10:1-16: de schapen en
hun herder.
„Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur
de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een
dief en een rover; maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der
schapen. Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn
stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten.
Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij
voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; maar een
vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen,
omdat zij de stem der vreemden niet kennen. In dit beeld sprak Jezus tot
hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. Jezus zeide
dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen.
Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen
hebben naar hen niet gehoord. Ik ben de deur; als iemand door Mij
binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide
vinden. De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen;
Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. Ik ben de goede herder.
De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; maar wie huurling is en
geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de
schapen in de steek en vlucht (en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen) want
hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. Ik ben de goede
herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, gelijk Mij de Vader kent
en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. Nog andere
schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij
zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.”
Nu de parabel. Het woord ’parabel’ betekent
letterlijk ’samenwerping’. Het woord komt van het Griekse werkwoord
paraballo, van para d.i. ’naast’ en balloo ’werpen’ of
’plaatsen’. Men plaatst twee dingen naast elkaar om ze met elkaar te
vergelijken. U hebt twee stokbroden en u wilt zien welk het langste is en u
legt ze dus naast elkaar, want dan kunt u dat meteen zien.
Men gebruikt het woord parabel ook nog wel
voor andere dingen, maar we hebben het nu alleen over de onderwijs-verhalen
zoals bijv. Jezus Christus ze zo vaak gebruikt heeft.
Meestal bestaat de parabel uit een verhaal of een
tafereel uit het gewone alledaagse leven en men veronderstelt van de
toehoorder dat hij daarmee vertrouwd is. Daarom begint de parabel vaak met
de woorden „is gelijk aan” en wat na „gelijk aan” komt is iets dat de
toehoorder goed kent. Voorbeeld: „Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan
een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide” (Mattheüs 13:31).
De toehoorder weet wat een mosterdzaadje is,
wat een akker is en wat zaaien is. Dat is hem allemaal
volkomen duidelijk en daar hoeft hij zich het hoofd niet over breken; hij
moet alleen maar luisteren naar de analogie die erop gebaseerd is.
Het doel van een parabel, in de bijbelse context, is
aan de hand van zo'n verhaal met bekende ingrediënten een geestelijke
waarheid over te brengen. Het is dus een aards verhaal met een hemelse
betekenis of een verhaal over iets fysieks of een alledaags verhaal dat een
geestelijke betekenis of draagwijdte heeft.
Wat zijn nu de belangrijkste punten van onderscheid
tussen de parabel en de allegorie – en dat moet u vooral in het oog houden:
-- de details van de parabel zijn van ondergeschikt
belang,
-- de betekenis van de parabel is gewoon en
vanzelfsprekend,
-- de parabel brengt zo goed als altijd slechts één
punt naar voren.
En dat punt is dus niet verborgen zoals in de
allegorie.
Om de zin van een parabel te begrijpen moet men zich
dus niet in onbelangrijke details verliezen. Die details zijn er alleen maar
om een afgerond verhaal tot stand te brengen maar hebben overigens verder
geen enkel belang voor de éne centrale betekenis. En die éne betekenis
formuleert steeds een universeel principe, iets dat in alle tijden van
toepassing is.
Wie een allegorie vertelt stelt zich tot doel dat de
luisteraars met een gevoel van onzekerheid weggaan en over het verhaal gaan
nadenken en er niet noodzakelijk ooit zeker van worden of ze nu wel
begrijpen wat de verteller bedoeld heeft.
Maar wie een parabel vertelt wil juist bereiken dat
de toehoorder ondubbelzinnig en duidelijk weet wat hij wil zeggen en dat hij
het gemakkelijk kan onthouden.
Jezus maakte heel vaak gebruik van de parabel of
gelijkenis. Het is nu wel zo dat de rabbijnen ook een traditie hadden met
gelijkenissen, maar er was een belangrijk onderscheid tussen beide:
1) De
parabels zoals de rabbijnen die graag gebruikten waren over het algemeen
zwaartillend en pedant terwijl die van Christus gekenmerkt worden door
frisheid en eenvoud.
2) De
parabels van de rabbijnen waren gericht op de Thora en al zijn aspecten
terwijl die van Christus over het komende Koninkrijk gaan. Men zou ook
kunnen zeggen: de rabbijnse parabels waren illustraties van zaken die reeds
bekend waren, terwijl die van Jezus nieuwe dingen naar voren brengen.
Toch is er vanaf een bepaald moment één belangrijke
beperking aan de ondubbelzinnigheid en de duidelijkheid van de bijbelse
parabels en dat is het aspect dat Jezus Christus uitlegt aan zijn
discipelen. We vinden het in het specifieke antwoord op de specifieke vraag
die de discipelen daarover stellen in Mattheüs 13, Markus 4 en Lukas 8. We
hebben dat al behandeld, maar gezien de misvatting hierover, gaan we er nog
eens aandacht aan schenken.
„Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen?”
(Mattheüs 13:10.) In zijn antwoord legt Christus dan uit dat er een bepaalde
houding of instelling nodig is om een parabel te begrijpen. „Hij antwoordde
hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der
hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal
gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat
hij heeft, zal hem ontnomen worden. Daarom spreek Ik tot hen in
gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of
begrijpen. En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met
het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult
gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is
vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij
toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen,
en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. Maar
uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen” (vers
11-16).
Hoezeer de parabels er dus ook op gericht zijn dat
de toehoorder ondubbelzinnig en duidelijk moge weten wat de betekenis is en
dat hij die gemakkelijk kan onthouden, er komt toch een voorwaarde bij
kijken: de toehoorder moet een eenvoudig (zonder pretenties) geloof en een
nederige houding hebben. Hij moet dus bereid zijn de leer van Christus te
aanvaarden. En op een bepaald moment blijkt duidelijk dat de religieuze
leiders niet bereid waren dat te doen. „En de Farizeeën gingen heen en
spanden tegen Hem samen ten einde Hem om te brengen”
(Mattheüs 12:14).
Het is vanaf dat moment, van wanneer blijkt dat de
Joodse leiders niet bereid waren naar zijn onderwijs te luisteren, dat die
beperking erbij komt en dat veel van Jezus' gelijkenissen ook minder
vanzelfsprekend worden en dat Hij ze dus aan zijn discipelen moet uitleggen.
Als wij deze principes aanhouden en daarmee gaan
kijken naar het Oude Testament dan kan men daar ook een aantal parabels in
die zin vinden (zie het overzicht). Maar we gaan het hier alleen hebben over
de Nieuwtestamentische parabels van Jezus Christus zelf.
Ondanks het duidelijk verschil tussen de parabel
enerzijds en de allegorie anderzijds zijn er toch wel passages waaraan men
niet meteen van kan zeggen of dat nu een parabel of een allegorie is. Een
voorbeeld daarvan is het verhaal van de wijnstok en de ranken.
„Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de
landman. Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke
die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage. Gij zijt nu
rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in
u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de
wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. Ik ben de
wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die
draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. Wie in Mij niet
blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en
werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. Indien gij in Mij blijft en
mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden”
(Johannes 15:1-7).
Men kan dit zowel als een gelijkenis als een
allegorie beschouwen. Maar dat komt zelden voor.
Maar men heeft dit verschil niet altijd duidelijk
gezien. Al heel vroeg zijn ’bijbelgeleerden’ beide soorten beeldverhalen met
elkaar gaan verwarren en het gevolg was dat men de parabels allemaal als
allegorieën ging beschouwen en dus ook als allegorieën ging uitleggen,
waarbij de ware betekenis verloren ging. Deze verkeerde manier van
interpreteren heeft eeuwenlang stand gehouden en pas op het einde van de
negentiende eeuw werd er duidelijk stelling tegen genomen.
Theologen in het ’christendom’ hebben hun stempel
gedrukt op de manier waarop miljoenen mensen omgaan met de Bijbel.
Natuurlijk heeft een ware christen geen academische opleiding nodig om Gods
Woord te begrijpen. Eenvoud en de heilige geest zijn de voorwaarden voor een
juist begrip. Desalniettemin is taalinzicht een goede hulp.
Wat het gemakkelijk maakt is dat de allegorie weinig
in de bijbeltekst voorkomt, zodat men er bijna altijd van kan uitgaan dat
men met een parabel of gelijkenis te maken heeft. En men moet dan die
principes in het oog houden:
1) De
parabel brengt bijna altijd slechts één punt – een eenvoudige waarheid –
naar voren.
2) Dit
punt wordt omlijst door details die niet belangrijk zijn voor de betekenis;
ze zijn er alleen maar voor het verhaal.
Jezus Christus heeft wat de vorm betreft
verschillende soorten parabels uitgesproken:
-- korte en krachtige vergelijkingen om iets of
iemand te karakteriseren – het zout der aarde, de lamp op de kandelaar –
gaande tot
-- het lange en volledig uitgewerkte verhaal – de
barmhartige Samaritaan, de farizeeër en de tollenaar.
En alles daartussen.
Maar zijn doel is altijd hetzelfde. Het gaat altijd
over zijn opdracht, over berouw en bekering, over geloof, hoop en liefde.
Het is altijd een schot recht in de roos. En het is nooit
intellectualistische spielerei. Het gaat integendeel om het confronteren van
zijn toehoorders met de realiteit: God legt beslag op de mens die Hij
geschapen heeft voor het doel dat Hij voor die mens bestemd heeft.
En als de mens niet voor eeuwig wil verloren gaan
moet hij daar gehoor aan geven.
En, zoals altijd in het geval van oude teksten,
moeten we het taalgebruik doorhebben. Als voorbeeld nemen we het antwoord
van Jezus Christus aan de interne kring van apostelen en andere discipelen
in Markus 4:11:
-- het is aan u gegeven om de verborgenheden van het
Koninkrijk Gods te begrijpen,
-- maar tot de anderen spreek Ik door middel van
gelijkenissen opdat ze niet zouden begrijpen wat Ik zeg zodat hun zonden
niet vergeven kunnen worden.
En in Johannes staat het nog scherper: „Hij [God]
heeft hun ogen verblind en hun hart verhard” (Johannes 12:40).
En dan zegt men: hoe onrechtvaardig! Maar de
bedoeling is helemaal anders:
De mensen zijn nog niet klaar voor dat onderricht.
God wil ze het wel geven maar Hij kan dat niet omdat ze door hun hoogmoed en
hun spot hun hart er zelf voor afsluiten.
Naast de reeds vermelde kenmerken van de parabel
moet men er ook nog op letten dat het gewenste antwoord vaak in de laatste
zin staat.
DE PARABELS VAN
JEZUS CHRISTUS
We zullen nu de parabels van Jezus Christus
bespreken. Ze worden opgenomen in de drie zgn. synoptische evangeliën, d.i.
Mattheüs, Markus en Lukas. Doorgaans wordt slechts één van de
schriftplaatsen vermeld, ook wanneer de parabel in meer dan één evangelie
opgenomen is.
Christus was 30 jaar toen zijn openbaar leven begon.
Vanaf het begin van dat werk gebeurt in grote lijnen het volgende:
-- Eerst wordt Hij gedoopt door Johannes de Doper.
-- Daarna wordt Hij door Satan verzocht.
-- Dan kiest Hij de 12 discipelen uit.
-- Hij doet dan zijn eerste wonder: water veranderen
in wijn.
-- Vervolgens begint Hij andere wonderen te doen.
-- Rond het Pascha van het jaar 27 ontmoet Hij
Nikodemus.
-- Hij ontmoet de Samaritaanse vrouw.
-- Nadat Johannes de Doper gevangen genomen is,
begint Hij het Koninkrijk van God te prediken in Galilea en mensen te
genezen.
-- Dan trekt Hij zich terug van de menigte en
spreekt tot zijn discipelen; het is wat wij de bergrede noemen met de
zgn. ’zaligsprekingen’.
Aansluitend presenteert Hij, nog steeds aan zijn
discipelen, zijn eerste en beperkte reeks parabels.
De eerste reeks
parabels.
Een nieuwe leer
vergt een nieuwe handelwijze,
of: de leer van
Christus vraagt om gepaste daden.
Jezus was geboren in Bethlehem, ter hoogte van de
Dode Zee, groeide op in Nazareth, in het noorden en woonde de laatste jaren
van zijn leven nog een stukje verder naar het noorden in Kafarnaüm
(Kapernaüm), vlak bij het meer van Galilea.
Als eerste in de reeks komen twee parabels die in
één adem worden uitgesproken, namelijk die van:
1. Het zout en de lamp
„Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout
zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens
meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. Gij zijt
het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen
blijven. Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar
op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. Laat zo uw
licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader,
die in de hemelen is, verheerlijken” (Mattheüs 5:13-16).
Het zout mag niet smakeloos zijn want dan is het
geen echt zout en dan heeft het ook niet meer de eigenschappen van zout: het
voedsel bewaren.
Het beeld van de lamp onder de korenmaat is een
bekend beeld in die tijd. Het beschrijft de mens met slechte bedoelingen die
de lamp op die manier verbergt en dan, als iedereen slaapt, opstaat en
direct licht bij de hand heeft om te doen wat hij van plan was. Maar de
christen moet net het omgekeerde doen: hij mag zijn lamp niet verbergen
omdat hij integendeel licht moet geven, niet voor zichzelf, maar voor de
anderen. De goede karaktereigenschappen (het zout) moeten te zien zijn
(lamp) in de daden.
Beide parabels zijn inderdaad een beeld van de
opdracht van Christus aan zijn discipelen dat ze een leven moeten leiden dat
dient ten gunste van anderen en als voorbeeld voor anderen. Tegelijk zegt
Hij dat dat voorbeeld bestaat uit de daden die zij stellen en niet uit de
woorden die zij spreken.
De tweede parabel – of de tweede reeks – gaat over:
2. Het fundament van een huis
„Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze
doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots.
En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en stortten
zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest.
En een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op
een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand. En de regen viel neer en de
stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het viel
in, en zijn val was groot” (Mattheüs 7:24-27).
Het zand is een beeld van de dingen die voorbij gaan
en geen blijvende waarde hebben. De rots is een beeld van Christus. En
bouwen op Christus is alweer een beeld van handelen als Christus. Het is dus
weer een beeld voor de daden die wij behoren te stellen na het horen van
Christus' woorden.
Deze eerste paar gelijkenissen hebben dus als
gemeenschappelijke boodschap dat christen zijn niet bestaat uit woorden maar
uit daden.
De volgende twee staan ook tezamen, ze hebben
dezelfde boodschap en ze gaan over de doctrine:
3. De twee soorten lering
„En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud
kledingstuk; want de ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de
scheur wordt erger. Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken; anders
barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren; maar men
doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden” (Mattheüs
9:16-17).
Omdat de oude stof anders reageert dan de nieuwe zal
het geheel scheuren. De nieuwe lap, die nog krimpt, trekt het oude
kledingstuk uiteen waardoor de scheur nog erger wordt.
Wat de wijn betreft, deze werd bereid en bewaard in
leren zakken. Als men wijn die nog aan het fermenteren was – hier ’nieuwe’
wijn genoemd – in een oude wijnzak deed dan scheurde deze omdat hij niet
voldoende kon uitzetten.
Op dezelfde manier was het niet mogelijk de – nieuwe
– leer van Christus te mengen met de – oude – leer van de farizeeën. De
boodschap hiervan is dus: oude en nieuwe doctrine mogen niet met elkaar
vermengd worden. De daden van het jodendom passen niet bij die van het
christendom.
Een laatste parabel, wat afgescheiden van de drie
vorige, maar nog steeds met overeenkomstige inhoud is die van:
4. De twee schuldenaars
Deze parabel wordt beschreven in Lukas 7. Aanleiding
is vers 36, de uitnodiging van de farizeeër Simon aan Jezus om bij hem te
komen eten. Vers 37-38: „En zie een vrouw, die in de stad als zondares
bekend stond, bemerkte, dat Hij aan tafel was in het huis van de farizeeër.
En zij bracht een albasten kruik met mirre, en zij ging wenende achter Hem
staan, bij zijn voeten, en begon met haar tranen zijn voeten nat te maken en
droogde ze af met haar hoofdhaar, en kuste zijn voeten en zalfde ze met de
mirre.”
De farizeeër denkt bij zichzelf: als deze Jezus een
profeet is dan moet hij weten wat voor een vrouw dat is. Jezus merkt dat en
zegt dan de parabel.
„Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een was
hem vijfhonderd schellingen schuldig, de ander vijftig. Toen zij niet konden
betalen, schonk hij het hun beiden . . .” (vers 41-42).
De schuldeiser is God. Simon moest zich als
farizeeër uiterlijk aan de Wet houden: hij is degene die slechts vijftig
schellingen schuld heeft, tegen wie men slechts weinig zonden kon inbrengen.
De vrouw is daarentegen iemand die openlijk zondigt en is dus de schuldenaar
die vijfhonderd schellingen moet terugbetalen.
De eerste les uit de parabel is dat geen van beide
hun schuld konden afbetalen en dat beiden dus afhankelijk waren van de
goedheid van de schuldeiser of die hen in de gevangenis zou laten opsluiten
dan wel vrijlaten. Dit is een beeld van de vergeving van zonden: het is een
goedheid van God, niet iets waarop men aanspraak kan maken. Maar de
schuldeiser in het verhaal vergeeft beiden hun schuld.
„Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun
beiden. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben? Simon antwoordde en
zeide: Ik onderstel, hij, aan wie hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide
tot hem: Gij hebt juist geoordeeld” (vers 42-43).
„Wie van beide zal nu het meest dankbaar zijn?”
vraagt Jezus dan en Simon antwoordt terecht „aan wie hij het meeste
geschonken heeft” of aan wie het meest is kwijtgescholden.
In de volgende verzen legt Christus dan uit wat men
volgens de gebruiken van die tijd behoorde te doen met zijn gasten en wat
Simon had nagelaten te doen met Hem.
„En Zich naar de vrouw wendende, zeide Hij tot
Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor mijn
voeten hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft met tranen mijn voeten nat
gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Een kus hebt gij Mij niet gegeven,
maar zij heeft, van dat Ik binnengekomen ben, niet opgehouden mijn voeten te
kussen. Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met mirre
mijn voeten gezalfd” (vers 44-46).
En dan pas knoopt Hij een vervolg aan deze parabel.
Want tot nu toe is het verschil tussen beide schuldenaars alleen de grootte
van de schuld. Nu voegt Jezus daar nog de houding aan toe, namelijk of ze
schuldbewust zijn of niet, of ze spijt hebben van die schuld of niet.
„Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want
zij betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig
liefde. En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven” (vers 47-48).
Haar vele zonden zijn haar vergeven omdat zij veel
liefde toont – alweer door daden te stellen. Maar als iemand weinig liefde
toont – door te verzuimen daden te stellen – dan zal zelfs het weinige dat
hem ten laste wordt gelegd niet vergeven worden.
De liefde van die vrouw was een maat van de spijt
die ze had over haar eigen zondigheid en dus konden haar vele zonden
vergeven worden. Het feit dat Simon helemaal geen liefde betoonde wees erop
dat hij geen berouw had en zijn zonden konden dus niet vergeven worden.
De conclusie van deze vijf parabels en hun algemene
boodschap is dus: Laat uw bekering blijken uit het stellen van de daden die
passen bij de leer van Christus.
Wat is het doel dat Christus zich met deze
gelijkenissen gesteld heeft? Ze voor te bereiden op zijn leer waarmee Hij nu
gaat beginnen om te onderwijzen. Hij kondigt die leer aan en zegt al op
voorhand dat ze gericht is om dingen te doen en andere te laten.
De tweede
reeks parabels: de Galilese.
Streef naar
Gods Koninkrijk!
De tweede reeks parabels spreekt Jezus uit aan het
Meer van Galilea. Dat lezen we in Mattheüs 13. „Op die dag ging Jezus het
huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij Hem,
zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op
de oever” (vers 1-2).
Hij ging in een schip zitten om door allen gehoord
te kunnen worden en begint aan een nieuwe reeks van parabels.
In totaal zijn het er acht. Zoals we zullen zien
worden de eerste vijf gericht tot de menigte en komen er daarna drie die
alleen voor de discipelen bestemd zijn. Maar ze hebben een gemeenschappelijk
thema: het Koninkrijk van God. Dat is ook logisch. De eerste woorden die
Jezus Christus uitspreekt helemaal in het begin van zijn openbaar leven
zijn: „Het Koninkrijk Gods is nabijgekomen”. En Hij voegt er aan toe:
„Bekeert u” (Markus 1:15).
Daar ging de eerste reeks parabels over: de leer
van Christus vraagt om gepaste daden.
Deze nieuwe reeks gelijkenissen heeft als doel:
1) de
mensen, zowel de discipelen als de anderen, te motiveren om die gepaste
daden te stellen door hen naar het Koninkrijk Gods te doen verlangen en dat
ze
2) dat
Koninkrijk gaan beschrijven als iets dat groeit en op het einde gans de
aarde vult en misschien moeten we zelfs zeggen: het hele universum.
Als we nu gaan kijken naar de parallelle passage in
Markus 4 dan staat over deze parabels dat ze onderwijs bevatten. „En Hij
leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en Hij zeide tot hen in zijn
onderwijs” (Markus 4:2).
M.a.w. ze bevatten doctrine of bijbelse principes.
En er staat nog een ander bijkomend gegeven in hetzelfde boek: als we deze
niet begrijpen dan kunnen we de volgende ook niet begrijpen. „En Hij zeide
tot hen: Weet gij niet, wat deze gelijkenis betekent, en hoe zult gij dan al
de gelijkenissen verstaan?” (vers 13.)
Het gaat dus duidelijk om een samenhangende reeks.
De eerste daarvan is:
1. De zaaier
„En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen
en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien viel een
deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op
de steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot
het op, omdat het geen diepe aarde had, maar toen de zon opkwam,
verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde het. Een ander deel
viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel
viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels honderdvoudig, deels
zestigvoudig, deels dertigvoudig. Wie oren heeft, die hore!” (Mattheüs
13:3-9.)
In de volgende verzen (10-17) – reeds in Markus 4
vermeld – geeft Christus dan de reden waarom Hij in gelijkenissen spreekt en
aansluitend geeft Hij de uitleg alleen aan de discipelen in de verzen 18-23.
Deze parabel gaat duidelijk over de prediking van
het woord door een menselijk instrument. En er zijn een aantal mensen die
dit horen en ze reageren er allemaal anders op. In plaats van ’anders’ is
het beter te zeggen dat er een stijgende lijn zit in de manier waarop ze
reageren. Eerst zijn er
-- die van langs de weg,
die op een of andere manier al meteen door Satan
ervan overtuigd worden om wat ze gehoord hebben niet te geloven, het niet te
laten doordringen en er zeker niets aan te gaan doen. Dat gebeurt inderdaad
door het werk van Satan. „Dit zijn degenen, die langs de weg zijn: waar het
woord gezaaid wordt, en zodra zij het horen, komt terstond de satan en neemt
het woord, dat in hen gezaaid is, weg” (Markus 4:15).
Satan zorgt ervoor dat hun aandacht direct op een of
andere manier afgeleid wordt, of dat ze meteen vastlopen op een klein maar
teer puntje waar ze het niet mee eens zijn en het kind wordt met het
badwater weggegooid. De boodschap is weg vóór het zaad wortel kan schieten.
Dan zijn er
-- die van de steenachtige plaatsen.
Deze zijn enthousiast over de boodschap, ze zijn
blij met wat ze gehoord hebben en, zoals staat in Handelingen 2:41 over de
drieduizend, misschien zelfs zo blij dat ze zich al snel laten dopen. Zij
zijn dus een stap verder geraakt, maar de fout bij hen is dat het zaad geen
wortel heeft geschoten, het enthousiasme duurt maar een korte tijd. „Doch
zij hebben geen wortel in zich, maar zijn mensen van het ogenblik; wanneer
later verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komen zij
terstond ten val” (Markus 4:17).
De geest van God wordt vergeleken met levend water.
Dat levend water is nodig om die plant te voeden, maar de wortels zijn niet
ontwikkeld genoeg om dat water op te nemen en de plant sterft af. „En een
ander deel viel op de rotsbodem, en toen het opkwam, verdorde het, omdat het
geen vochtigheid had” (Lukas 8:6). Het zijn mensen die God best willen
gehoorzamen zolang het gemakkelijk is en geen moeite kost op welk gebied dan
ook. Het zijn mensen die compromissen aangaan om moeilijkheden uit de weg te
gaan, maar ook zij vallen weg. Dan zijn er
-- die van de doornen.
Die geraken nog een stuk verder. Ze veranderen hun
leven en ogen aanvankelijk serieus in hun geloof. Maar wanneer ze zorgen
krijgen of het hen materieel voor de wind gaat, verliezen ze geleidelijk het
grote doel van de roeping uit het oog. Bekommernissen die deze wereld
brengt, leidt hen af of ze geven toe aan de zuigkracht van de wereld,
status, materiële dingen. Het Koninkrijk is immers nog ver weg. Zorgen,
rijkdom, begeerte zijn doornen die de plant verstikken, zodat de plant geen
vruchten meer voortbrengt. „En een ander deel zijn degenen, die in de dorens
gezaaid worden: dit zijn zij, die het woord horen, maar de zorgen van de
wereld en het bedrog van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen
erbij en verstikken het woord en het wordt onvruchtbaar” (Markus 4:18-19).
Het kan zijn dat deze mensen beginnen te streven
naar een van de vele vormen van werelds succes, het kan ook eenvoudigweg
materialisme zijn, het verlangen naar geld of naar de vele dingen die je met
geld kunt kopen. In ieder geval verdringt dit het verlangen naar geestelijk
succes. Daarom waarschuwt Paulus in Colossenzen 3:2: „Bedenkt de dingen, die
boven zijn, niet die op de aarde zijn.”
En Paulus noemt het in Romeinen 8:6 de „gezindheid
van het vlees”.
En daardoor wordt Gods geest uitgedoofd en gaat de
roeping verloren.
De laatste categorie is de goede. Het zijn
-- die van de goede aarde.
„En dit zijn degenen, die in goede aarde gezaaid
zijn: zij, die het woord horen en in zich opnemen en vrucht dragen,
dertigvoud en zestigvoud en honderdvoud” (Markus 4:20).
De ene brengt meer vrucht voort dan de andere en God
wil dat wij zoveel vrucht voortbrengen als we kunnen.
Wat wil Christus met deze parabel bereiken? Hij
heeft in de vorige reeks aangekondigd dat er onderwijs gaat komen. Met deze
eerste parabel van de nieuwe reeks wil Hij de mens motiveren tot het
aanvaarden van die leer.
Aansluitend komt er een reeks van drie nieuwe
gelijkenissen, die ook, zoals later zal blijken, aan de menigte worden
gegeven. Als eerste komt:
2. Het onkruid tussen het koren (de tarwe)
„Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide:
Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand, die goed zaad gezaaid
had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en
zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het
graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn.
Daarna kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij
niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan aan onkruid? Hij zeide
tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem: Wilt
gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen
van het onkruid zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide
samen opgroeien tot de oogst. En in de oogsttijd zal ik tot de maaiers
zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te
verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur” (Mattheüs
13:24-30).
Hierna de uitleg van Christus:
„Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En
zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis van het
onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide: Die het goede zaad
zaait, is de Zoon des mensen; de akker is de wereld; het goede zaad, dat
zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de
boze; de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de
voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het onkruid
verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der
wereld. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn
Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de
ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar
zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen
stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft, die hore!”
(Mattheüs 13:36-43.)
Hier gaat het dus om twee soorten planten die
tegelijk opgroeien op een akker – de wereld – en veel op elkaar lijken. Het
Griekse woord zizanion dat met onkruid is vertaald, is een soort
dolik, die op tarwe lijkt, maar waarvan de korrels zwart zijn. Dus vals
koren. De ene plant is gezaaid door de mens – een beeld van Jezus Christus –
en het andere door zijn vijand – een beeld van Satan. De planten die door
Christus gezaaid zijn, zijn die van de vorige parabel, de vierde reeks, die
van de goede grond, de mensen die op de prediking van Christus ingaan.
Als men deze parabel op zichzelf beschouwt dan gaat
het hier gewoon over de mensen die God gehoorzamen en de anderen die God
niet willen gehoorzamen. De eersten komen terecht in de schuur van de boer –
zij krijgen van God het eeuwig leven – en de anderen worden verzameld en
verbrand – dat is de dood voor eeuwig in de vuurpoel.
Maar als men deze parabel beschouwt als de tweede in
een reeks dan is het een waarschuwing en tegelijk een aansporing en een
bemoediging voor die van de eerste parabel, die van de goede grond. Zij
moeten er rekening mee houden dat niet iedereen de boodschap van Christus
aanvaardt op het moment dat zij die horen en zij moeten er ook rekening mee
houden dat bepaalde mensen dat nooit zullen doen, mensen die God definitief
zullen verwerpen. Christus heeft dat punt reeds naar voren gebracht. „Meent
niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet
gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard” (Mattheüs 10:34). Christus
kent de natuur van de mensen, Hij weet dat zij de strijd zullen aangaan
tegen Hem en zijn getrouwe volgelingen.
„Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn
vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en
haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn” (vers
35-36).
We kunnen alleen komen te staan in onze beslissing
om tot de vierde categorie te behoren door op Gods roeping in te gaan. Dat
moeten we aanvaarden, want het onkruid wordt pas verbrand met de oogst
(Mattheüs 13:30). De christen moet dus wachten tot het einde en tot Gods
oordeel. Want door het leven van een christen te leiden zoals God het wil
kan het zijn dat God mensen roept na ons en via ons. We moeten dus – en dat
is dan de boodschap van deze parabel als men hem verbindt met de vorige –
aanvaarden dat wij, als tarwe, ons leven leiden te midden van onkruid. Want
wij zijn zelf ook begonnen als onkruid en wij zijn tarwe geworden. Die kans
moeten wij anderen ook gunnen en God kan zelfs ons daarvoor gebruiken.
De volgende gelijkenis in dezelfde reeks staat
alleen in Markus. Het is die van:
3. Het zelfgroeiend zaad
„En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, als een
mens, die zaad werpt in de aarde, en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het
zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt
vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren
in de aar. Wanneer dan de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in
slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is” (Markus 4:26-29).
De boer heeft gezaaid, maar hij merkt voorlopig
niets, de akker blijft zwart. Toch zijn al allerlei processen actief, er is
daar iets aan het groeien. Terwijl hij gaat slapen en zich voorlopig om
niets bekommert, weet de boer wat er gebeurt. Zonder dit ’geloof’ zou hij
geen boer kunnen zijn. Zijn overtuiging wordt daarna rijk beloond. Zulk
’boerengeloof’ heeft een discipel nodig.
Hierbij past ook het volgende vers: „Daarom, noch
wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft” (1
Corinthiërs 3:7).
Aan de hand van deze parabel kan men duidelijk zien
dat het vaak nuttig is de parabels opeenvolgend te lezen. Christus haakt
namelijk in op de vorige door erop te wijzen dat de persoon die op zijn
roeping ingaat niet kan beoordelen of anderen daar ook in stilte niet mee
bezig zijn. Het is dus een aanvulling op de vorige gelijkenis. Een christen
moet niet alleen aanvaarden te leven te midden van onkruid, hij moet er ook
rekening mee houden dat iedereen zijn eigen tempo heeft en de tijd moet
krijgen om tot ontplooiing te komen. God geeft hem die tijd, wij als
christen moeten die ook willen geven.
Het duidt ook op de tijd die nodig is voor Gods plan
met de mensheid. De maaiers (de engelen) moeten vanaf de tijd dat Christus
op aarde was nog 2000 jaar wachten voor de eerste oogst en daarna nog 1000
jaar voor de tweede opstanding en de definitieve verbranding van al het
onkruid sinds Adam.
In deze beide parabels komt ook goed de beperking
naar voren: ieder mens begint met van God afgesneden te zijn – hij is dan
onkruid – en hij wordt met God verbonden als hij door God geroepen wordt en
daarop ingaat. Hij sterft als onkruid (het oude leven) en wordt gezaaid door
Christus en groeit dan op als tarwe.
De volgende parabel in dezelfde reeks volgt
onmiddellijk hierna, namelijk die van:
4. Het mosterdzaadje
„En Hij zeide: Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods
afbeelden, of onder welke gelijkenis zullen wij het brengen? Het is als een
mosterdzaadje, dat, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste is
van alle zaden op de aarde, en toch, als het gezaaid is, opkomt en groter
wordt dan alle tuingewassen, en grote takken maakt, zodat in zijn schaduw de
vogelen des hemels kunnen nestelen” (Markus 4:30-32).
Deze parabel kunnen we weer op zich beschouwen en
illustreert de groei die het Koninkrijk van God uiteindelijk zal kennen. Tot
op deze dag behoren daar weinig mensen toe:
-- een klein aantal in het Oude Testament.
O.a. Abel, Noach, Abraham, Sara, Isaäk, Jakob,
Mozes, Daniël, Rachab, David en een aantal profeten. Dan komt de
-- de oogst van het Nieuwe Testament, die wel groter
is, maar tot op deze huidige dag toch nog altijd zeer klein. „Wees niet
bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het
Koninkrijk te geven” (Lukas 12:32).
Maar vanaf het Millennium komt de grote oogst en in
hoofdzaak tijdens de laatste periode daarna (de periode van het ’Oordeel van
de Grote Witte Troon’). En dan zal blijken dat velen tot Gods Koninkrijk
zullen gaan behoren.
Maar ook hier speelt de opeenvolging van deze
parabels een belangrijke rol. Van dat standpunt beschouwd heeft deze parabel
een specifieke functie, en wel het bestrijden van de ontmoediging van de
persoon
-- die de leer van Christus aanvaardt (de eerste
parabel),
-- die aanvaardt zijn leven als christen te leiden
te midden van niet-christenen (de tweede parabel),
-- en die zich voorgenomen heeft anderen de tijd te
geven om op hun eigen roeping in te gaan (de derde parabel),
-- en (de vierde parabel) niet ontmoedigd mag worden
als die tijd lang is. Want pas na het Millennium, wanneer ook de mensen in
de tweede opstanding een kans hebben gekregen Gods waarheid te begrijpen en
ernaar te leven, zal het eindresultaat van Gods Plan gezien kunnen worden in
zijn volledige omvang. Dat is de boodschap van deze vierde parabel.
Voor de laatste parabel in de reeks gaan we terug
naar Mattheüs:
5. De zuurdesem
„Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het
Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en
in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was” (Mattheüs 13:33).
Deze parabel heeft dezelfde boodschap als de vorige.
Het Koninkrijk wordt nu vergeleken met gist dat ’verborgen’ is in een
hoeveelheid meel. In de Statenvertaling staat: „zuurdesem, welken een vrouw
nam en verborg in drie maten meels”. Bij het bereiden van brood gaat het
gistingsproces zijn gang zonder dat men dat ziet. Door de eeuwen heen wordt
er hard gewerkt aan het komende Koninkrijk van God, maar dat valt de wereld
niet op, zoals het hele proces van gisting verborgen blijft. Maar als men
later terug gaat kijken dan blijkt dat de deegklomp veel groter is geworden.
Het eindresultaat van Gods werk zal groots zijn: het Koninkrijk zal de
gehele aarde regeren en uiteindelijk het hele universum. En hier zien we nu
dat Jezus de vorige parabels allemaal tot de menigte sprak: „Al deze dingen
heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder
gelijkenis sprak Hij tot hen niet. Opdat vervuld zou worden, wat gesproken
is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen;
Ik zal voortbrengen dingen, die verborgen waren van de grondlegging der
wereld” (Mattheüs 13:34-35).
Deze manier van onderwijzen door Jezus Christus was
voorspeld door Asaf. „Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot
mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; ik wil mijn mond tot
een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen” (Psalmen
78:1-2). Dit betreft een synthetisch
parallellisme: De twee vershelften vullen elkaar aan. In de tweede versregel
wordt de gedachte die in de eerste versregel wordt opgeworpen gecompleteerd.
Ze geven één gedachte. Vers 2:
--
Ik zal spreken in
spreuken.
-- Ik zal vaak vanouds verborgen dingen spreken.
Ik zal vaak dingen tot u zeggen waarvan de betekenis
verborgen zal zijn.
Spreuken met verborgen betekenis is niets anders dan
een omschrijving van het begrip ’parabel’. Jezus heeft deze vijf parabels
inderdaad voor de oren van het volk uitgesproken; de betekenis is verborgen
en Hij geeft hun geen verklaring. Toen de menigte vertrokken was, gaf Hij
wel uitleg aan de discipelen. „Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar
huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis
van het onkruid in de akker duidelijk” (Mattheüs 13:36). Die menigte wordt
immers niet geroepen, maar de discipelen wel. En nu Hij weer alleen is met
zijn discipelen geeft Jezus weer een drietal gelijkenissen, die dus weer
alleen voor hen bestemd zijn. Het zijn:
-- de parabel van de verborgen schat
-- de parabel van de kostbare parel en
-- de parabel van het sleepnet
Zoals we zullen zien gaat het nog altijd over het
Koninkrijk van God. Omdat Christus nu tot de discipelen spreekt is het weer
niet nodig om de betekenis te verbergen.
De reden waarom Christus deze drie parabels alleen
aan de discipelen geeft is omdat de boodschap ervan alleen voor de
discipelen bestemd is: ze is namelijk alleen op hen van toepassing. Het
waren immers de discipelen die hun deel zouden moeten gaan doen in het
verspreiden van de boodschap van het Koninkrijk, dat was althans de
bedoeling, en daar waren ze nog niet van overtuigd of dat was nog niet tot
hen doorgedrongen. Deze drie parabels dienen dus om hen te laten zien hoe
belangrijk die boodschap was en hoe belangrijk het was dat zij hun taak in
het verspreiden ervan zouden opnemen.
Het eerste aspect – de belangrijkheid van de
boodschap – komt aan de orde in de eerste van de drie. Het is die van
1. De verborgen schat
„Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat,
verborgen in een akker, die een mens ontdekte en verborg, en in zijn
blijdschap erover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die
akker” (Mattheüs 13:44).
In dit verhaal was de man níet op weg gegaan om een
schat te gaan zoeken. Hij ziet hem onverwacht maar hij erkent meteen de
waarde ervan en hij doet onmiddellijk het nodige om hem te verwerven. En dat
houdt in dat hij bereid is alles wat hij reeds had ervoor te laten vallen.
Deze man is een beeld van de meeste van de
apostelen. De meesten onder hen hadden helemaal niet het plan gehad
betrokken te geraken in het Werk van God. De meeste waren vissers. En toen
Christus gestorven was en weer opgestaan was en weer aan hen verschenen was
waren ze dat nog altijd. „Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de
discipelen bij de zee van Tiberias en Hij openbaarde Zich aldus. Daar waren
bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël van Kana in Galilea,
de zonen van Zebedeus en nog twee van zijn discipelen. Simon Petrus zeide
tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan met u mede. Zij
vertrokken en gingen scheep, en in die nacht vingen zij niets. Toen het
reeds morgen werd, stond Jezus aan de oever; de discipelen wisten echter
niet, dat het Jezus was” (Johannes 21:1-4).
Zij hadden dus de positie van apostel zeker niet
gezocht, net zo min als de man in de parabel op weg gegaan was om een schat
te gaan zoeken. Maar nu ze met die schat geconfronteerd werden moesten ook
zij er de waarde van inzien en moesten ook zij het nodige doen om hem te
verwerven.
De volgende parabel heeft een vergelijkbare inhoud –
het resultaat is identiek – maar het accent ligt anders. Hij vormt een
tweeluik met de vorige; het is de parabel van
2. De kostbare parel
„Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een
koopman, die schone parelen zocht.
Toen hij een kostbare parel
gevonden had, ging hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die”
(Mattheüs 13:45).
Het verschil met de vorige parabel is dat de
koopman, in tegenstelling tot de man van de vorige parabel, wél op zoek is
naar zijn koopwaar, in dit geval naar parels. Maar de parel die hij vindt is
veel beter dan hij ooit had gehoopt te kunnen vinden en, net als de man van
de vorige parabel, erkent hij de buitengewone waarde en zo verkoopt ook hij
alles wat hij bezit om hem te verwerven.
De reden waarom Christus aan hetzelfde beoogde
resultaat – alles verlaten wat je hebt om het Werk van God te doen – twee
verschillende parabels wijdt is dat Hij alle apostelen bij zijn aansporing
wil betrekken. De meesten van de apostelen waren Christus zelf gaan opzoeken
of Hij had in ieder geval zelf het initiatief genomen om ze te roepen met de
woorden: „Volg Mij”
Bij sommigen was dit niet direct, maar indirect. Als
we de roeping van Petrus en Andreas lezen in Mattheüus 4 dan
zouden we kunnen denken dat het met hen ook zo gegaan is, maar in zijn
evangelie geeft Johannes meer informatie: Andreas was een discipel
van Johannes de Doper en besloot zelf Jezus te volgen en ging later zijn
broer Petrus halen en bracht hem naar Jezus (Johannes 1:35 e.v.). Maar
natuurlijk leidt God de gedachten van mensen zodat Hij ze kan roepen:
„Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem
trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage” (Johannes 6:44). En Jezus
voert de opdracht van zijn Vader uit: „Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u
uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw
vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn
naam” (Johannes 15:16).
Waarom gebruikt Jezus dus twee verschillende
parabels die allebei leiden tot het kopen van de schat? Omdat Jezus met de
beide parabels zowel de discipelen wil aanspreken die zelf besloten hebben
Hem te volgen (geïnspireerd door de Vader), als degenen tot wie Hij gezegd
had „volg Mij”.
En wat is die schat? Uiteindelijk het Koninkrijk van
God, maar eerst het apostelambt!
En dat blijkt ook duidelijk uit de laatste parabel
in deze serie:
3. Het sleepnet
„Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een
sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei bijeenbrengt. Wanneer het vol
is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede in
vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg” (Mattheüs 13:47-48). Het net
wordt in de zee geworpen met het doel er een grote verscheidenheid van
vissen in te vangen.
Christus wijst naar het beeld dat Hij gebruikt had
toen Hij de apostelen riep; zij moesten immers vissers van mensen worden „En
Hij zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken”
(Mattheüs 4:19).
En zo zouden ze tijdens dat apostelambt hun netten
moeten uitwerpen. Maar in deze parabel herinnert Hij aan de grote
verscheidenheid van vissen die in die netten zou terecht komen; niet alleen
waardevolle mensen, door God geroepen, maar ook mensen die er niet in thuis
horen.
Daarmee keert Christus terug naar de eerste parabel
van de tweede reeks, die van het zaad, en sluit deze reeks daarmee af. De
apostelen zouden in de Gemeente diverse soorten mensen krijgen, niet alleen
mensen die goede vrucht voortbrengen, maar ook en zelfs vooral
-- mensen die eerst wel aangetrokken worden maar het
niet laten doordringen en wegvallen
-- mensen die er enthousiast aan beginnen maar de
boodschap geen wortel laten schieten en wegvallen als de verdrukking komt en
-- mensen die geleidelijk hun aandacht verleggen
naar de zgn. realiteit van het leven en dan ook wegvallen.
Christus waarschuwt hen in deze laatste parabel en
zegt: dat is de realiteit waar jullie mee te maken zullen krijgen.
En Christus heeft gelijk gekregen. Het is een
profetie die haarfijn uitgekomen is, vanaf de tijd van Christus tot op deze
dag. Maar, laten we dit goed begrijpen: Christus heeft dit aan de apostelen
gezegd, niet omdat dat vanzelfsprekend is, niet omdat het interessant is,
maar gewoon omdat ze er rekening zouden mee houden dat het zo is. De
boodschap van deze drie was voor de discipelen heel duidelijk: „Hebt gij dit
alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja” (Mattheüs 13:51).
En inderdaad, ze begrepen deze drie parabels zonder
dat Christus ze hoefde uit te leggen.
De derde reeks
parabels: om geschikt te zijn voor het Koninkrijk van God moet je worden als
God
Na deze tweede reeks parabels doet Jezus een paar
spectaculaire wonderen:
-- Hij toont zijn macht over de elementen
-- over ziekte en dood en
-- Hij wandelt op het water
-- Hij stilt de storm
-- Hij voedt op wonderbare wijze de menigten die Hem
volgen en
-- Hij heeft ook macht over Satan en de demonen.
Maar dat alles dient alleen maar om te bewijzen wie
Hij is en daarmee hangt onverbrekelijk samen het Werk waarvoor Hij gekomen
is om te doen. En Christus komt daar op ondubbelzinnige wijze voor uit. Ten
eerste stelt Hij zichzelf naar buiten toe voor als de Persoon door God
gezonden om dat Werk te doen en tevens stelt Hij intern zijn apostelen aan
als vervangers van de farizeeën en de schriftgeleerden.
Dat laatste gebeurt in Caesarea Philippi op het
moment dat Hij tegen Petrus zegt: Ik zeg u: gij zijt Petrus – de kiezelsteen
– en op mijzelf – de rots (petra) – zal Ik mijn Gemeente bouwen, maar aan u
zal ik de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen (Mattheüs 16:18-19).
Het is dan ook niet te verwonderen dat Christus
steeds meer oppositie ondervindt van de religieuze leiders. Op een bepaald
moment wordt Hij aangesproken door een wetgeleerde die Hem een vraag stelt.
„En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat
moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” (Lukas 10:25.)
Nu is dat op zich een goede en belangrijke vraag,
maar er staat in dit vers ook met welk motief deze wetgeleerde die vraag
stelt; hij doet dat namelijk „om Hem te verzoeken”, dus om Hem in de val te
lokken.
Deze wetgeleerde is een sluwe man. Hij weet dat
Jezus Christus mensen in hun eigen netten vangt door hun een wedervraag te
stellen en hij stelt daarom een vraag waarvan hij de wedervraag kan voorzien
zodat hij al op voorhand kan bedenken wat hij daarop gaat antwoorden. En dat
antwoord, daar gaat het hem om. Het doel van de wetgeleerde is juist dat
antwoord op de wedervraag te kunnen geven, want daarmee denkt hij Jezus in
de val te kunnen lokken.
Christus antwoordt inderdaad met een wedervraag: Wat
zegt de Wet daarover? (vers 26.)
De wetgeleerde voegt in zijn antwoord op kundige
wijze een paar teksten van Leviticus en Deuteronomium samen. „Hij antwoordde
en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met
geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw
naaste als uzelf” (vers 27).
Christus antwoordt: „Gij hebt juist geantwoord; doe
dat en gij zult leven” (vers 28).
Maar nu kan de wetgeleerde de vraag stellen waar het
hem eigenlijk om gaat, omdat Hij nu hoopt iets te hebben waarvan hij Jezus
Christus hoopt te kunnen beschuldigen en hij zegt (in vers 29): Wie is dan
wel mijn naaste?
De wetgeleerde wou uit Jezus' eigen mond horen om
Hem te kunnen beschuldigen, dat Hij zich niet hield aan Gods voorschriften,
zoals de wetgeleerde die begreep, want Hij liet zich onder meer in met
Samaritanen.
Maar Christus doorziet dat en gaat nu de wetgeleerde
in zijn eigen netten vangen. Want waar de wetgeleerde geen rekening mee had
gehouden was de verandering die Jezus aankondigde. Dat voorschrift, die
beperking dat men zich als Jood niet met Samaritanen mocht inlaten, gold
alleen voor de fysieke natie Israël en niet meer voor geestelijk Israël.
Hoewel de joodse interpretatie niet strookte met de instructies van het Oude
Testament. De Israëlieten ontmoetten wel heidenen, maar een huwelijksrelatie
was verboden en een omgang die tot heidense afgoderij kon leiden.
Jezus legt uit wie een naaste is. Voor de Joden is
dit nieuw.
Het is de parabel die we gewoonlijk, en terecht, als
titel geven
1. De barmhartige Samaritaan
Maar van het standpunt van de wetgeleerde zouden we
deze parabel kunnen noemen: de bedrieger bedrogen.
De Jood wou niet omgaan met heidenen, tollenaars,
zondaars en vooral niet met Samaritanen en hij beriep zich daarbij op de
Wet.
De Samaritanen noemen Jakob hun vader zoals we
kunnen vaststellen in Johannes 4:12 waar het gesprek staat dat Jezus heeft
met de Samaritaanse vrouw. Zij zegt: „Zijt Gij soms meer dan onze vader
Jakob”. De Samaritanen gebruikten een kopie van de Pentateuch, waarvan ze
beweerden dat hij ouder was dan die van de Joden: Ze pretendeerden ook de
instructies van de Pentateuch op te volgen en beweerden daarbij dat ze dat
beter deden dan de Joden zelf. Het gevolg daarvan was begrijpelijk een
specifieke vijandschap tussen Joden en Samaritanen. Natuurlijk ook vanwege
de afkomst van de Samaritanen.
„Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde
af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet
alleen uitschudden, maar ook slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem
halfdood lieten liggen. Bij geval daalde een priester af langs die weg; en
deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij. Evenzo ging ook een Leviet
langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij. Doch een
Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag,
werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn
wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier,
bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de volgende dag stelde hij
de waard twee schellingen ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer
kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. Wie van deze
drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers
was gevallen? Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen heeft. En Jezus
zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo.” (Lukas 10:30-37).
De priester en de Leviet vervolgden hun weg want,
net zoals de wetgeleerde die de vraag stelt, vroegen ze zich af of dat nu
wel hun naaste was en ze dachten van niet en vervolgden hun weg.
Maar de Samaritaan vroeg zich dat niet af; hij zag
alleen de noodlijdende mens en hij werd vervuld van medelijden. Hij
verzorgde de man zijn wonden met wijn en olie en verbond ze, hij legde de
man op zijn eigen rijdier, bracht hem naar de naaste herberg, gaf de waard
opdracht de man verder te verzorgen, gaf een voorschot van twee schellingen
(zilveren munten) – de waarde van tweemaal een dagloon – en hij beloofde bij
zijn terugkeer, indien nodig, de rest te zullen betalen.
De Joden wilden niet omgaan met Samaritanen, maar
deze Samaritaan was zelfs bereid een Jood te verzorgen als was het zijn
eigen zoon.
De wetgeleerde was met dit verhaal in het nauw
gedreven. Christus stelt hem nl. dezelfde vraag: wie van de drie was de
naaste? Hij kon maar één antwoord geven. Alles wat hij nog kon doen om de
pil te verzachten was de gehate naam ’Samaritaan’ niet uit te spreken. Hij
omschreef hem door te zeggen: „Die hem barmhartigheid bewezen heeft” (vers
37).
En nu geeft Jezus hem de genadestoot: „Ga en doe
evenzo”.
In deze parabel wordt op het eerste gezicht het
begrip ’naaste’ uitgelegd; dat was immers de vraag die de wetgeleerde
stelde. Maar Christus illustreert hier vooral een eerste eigenschap die we
moeten hebben om geschikt te zijn voor Gods Koninkrijk: we moeten barmhartig
zijn.
En dat is nog niet alles. In deze parabel zit nog
een principe verscholen, dat de wetgeleerde niet kon zien, maar dat zijn
discipelen er uit moesten halen. Hier komt namelijk naar voren dat de
boodschap van Jezus Christus niet uitsluitend bestemd was voor de Jood
alleen, maar voor de ganse mensheid.
Dit is een principe dat de apostelen later nodig
zullen hebben. Met dat principe kon immers het probleem opgelost worden waar
Petrus nog altijd mee worstelt als Christus reeds lang terug in de hemel
was, namelijk: ook de heidenen moeten de boodschap horen!
Op die manier doet Christus dus twee dingen in één
klap: Hij geeft aan de wetgeleerde een antwoord waarin een belangrijk
principe zit: wat bedoelt God met ’naaste’. Tegelijk legt Hij aan zijn
discipelen een belangrijk principe uit, dat een rol zal spelen bij de taak
van de prediking die de apostelen later zouden moeten uitvoeren.
Kort daarna leert Hij aan zijn discipelen hoe ze
moeten bidden en geeft dan als logisch vervolg hoe ze te werk moeten gaan om
Gods geest te krijgen, dit in de parabel van
2. De onbeschaamde vriend
„En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend
hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen
mij drie broden, want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen
en ik heb niets om hem voor te zetten; en dat dan hij, die binnen is, zou
antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn
kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. Ik zeg
u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om
zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft”
(Lukas 11:5-8).
Hier gebruikt Christus, als man van zijn tijd, de
Joods-rabbijnse manier van onderwijzen namelijk ’van het mindere naar het
meerdere’. Dat gaat zo:
-- als zelfs deze man, die niet zo toeschietelijk
is, uiteindelijk die broden geeft aan iemand die zich zijn vriend noemt,
maar in feite een lastpost is,
-- hoeveel te meer zal God, die wel zeer
toeschietelijk is, iemand zijn geest geven als hij erom vraagt (vers 13).
En Hij gaat verder met zijn discipelen te
onderwijzen over de heilige geest. De tweede eigenschap die in deze reeks
parabels naar voren komt is: om geschikt te zijn voor het Koninkrijk van God
moeten we Gods geest hebben.
Dan stelt iemand uit de menigte Hem een vraag over
een erfenis. „Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg tot mijn
broeder, dat hij de erfenis met mij dele” (Lukas 12:13).
Christus steekt niet onder stoelen of banken dat
deze vraag Hem ergert. Het is duidelijk een erfenisgeschil tussen twee
broers. Volgens de bestaande erfenisregeling kreeg de oudste 2/3 en de
jongste 1/3 als ze dus met z'n tweeën waren – zie hiervoor Deuteronomium
21:17. Waarschijnlijk is de jongste aan het woord en vindt hij 1/3 te weinig
of heeft de oudere broer hem helemaal niets gegeven.
De vraagsteller is dus duidelijk iemand die
geldbezit heel belangrijk vindt. Dit is voor Jezus de aanleiding om een
parabel te vertellen die de dwaasheid illustreert van het verlangen naar
rijkdom. Het is de parabel van
3. De rijke dwaas
„En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het
land van een rijk man had veel opgebracht.
En hij overlegde bij zichzelf en
zeide: Wat moet ik doen, want ik heb geen ruimte om mijn vruchten te bergen.
En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere
bouwen en ik zal daarin al het koren en al mijn goederen bergen. En ik zal
tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor
vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem:
Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat gij
gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?” (Lukas 12:16-20.)
Maar, zoals het zo vaak gebeurt, maakt Jezus van de
gelegenheid gebruik om terloops ook te zeggen wat men wél moet nastreven:
het rijk zijn in God. „Zo vergaat het hem, die voor zichzelf schatten
verzamelt en niet rijk is in God” (vers 21).
En Hij trekt zich terug met zijn discipelen en legt
hun in de volgende verzen uit wat „rijk zijn in God” betekent, namelijk het
Koninkrijk van God zoeken. Dit is de derde eigenschap: om geschikt te zijn
voor het Koninkrijk van God moeten we Gods Koninkrijk op de eerste plaats
zetten.
De woorden „rijk zijn bij God” betekenen dus niet
een grote geestelijke geldsom sparen en die in de goddelijke bankkluis
opbergen. Het is niet iets wat men heeft, maar iets dan men constant moet
blijven doen. Jezus legt het principe uit in de volgende parabel, die van
4. De waakzame dienstknechten
„Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen
brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op hun heer wachten, wanneer
hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond te
kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal
aantreffen. Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel
nodigen, en bij hen komen om hen te bedienen. En wanneer hij in de tweede of
in de derde nachtwake komt en hen zo aantreft, zalig zijn zij. Maar weet
dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij
zou in zijn huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op
een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen” (Lukas
12:35-40).
Dit waken is een beeld van volhardend het Werk onder
leiding van Jezus Christus blijven doen. Daarvoor is de persoonlijke
geestelijke groei een eerste vereiste. Zij moeten lendenen omgord hebben en
de lampen brandende houden. En als de heer komt in de tweede of de derde
wake zijn ze nog steeds wakker. Zelfs tot zonsopgang, de tijd waarin het het
moeilijkst is om wakker te blijven.
En de vierde eigenschap die een dienstknecht van
Christus moet hebben om geschikt te zijn voor het Koninkrijk van God is:
ijverig zijn.
Vaak is het Petrus die opmerkingen plaats, soms
kritisch of als een haantje-de-voorste die een vraag stelt. Mogelijk dat
Petrus nu wil laten zien dat hij het goed begrepen heeft en dat hij het
onthouden heeft dat sommige parabels voor de menigte zijn en andere voor de
discipelen en nu vraagt hij aan Jezus of dit nu een parabel voor hen is of
voor de anderen (de wereld). „En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op
ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen?” (Lukas 12:41.)
Jezus doet alsof Hij de opmerking van Petrus niet
gehoord heeft, want het is duidelijk dat Hij over discipelen aan het spreken
is. En Hij was nog niet klaar met wat Hij wou zeggen, vandaar dat Hij niet
reageert op de vraag van Petrus, maar een nieuwe parabel vertelt die bij de
vorige aansluit, die van
5. De verstandige rentmeester
„En de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de
verstandige rentmeester, die de heer over zijn bedienden zal stellen om hun
op tijd hun deel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo
bezig zal vinden. Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal
stellen” (Lukas 12:42-43).
„Maar als die slaaf in zijn hart zou zeggen: Mijn
heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven en slavinnen te slaan,
en te eten, en te drinken en dronken te zijn, dan zal de heer van die slaaf
komen op een dag, dat hij het niet verwacht en op een uur, dat hij niet
weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der trouwelozen doen delen.
Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen
getroffen heeft, of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele
slagen ontvangen. Wie echter die wil niet heeft gekend en dingen heeft
gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige ontvangen. Van een ieder, wie
veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd,
van hem zal des te meer worden gevraagd” (vers 45-48).
In de verzen 45 t/m 48 staat de aanvulling die
Christus nog moest geven. Het eerste deel is duidelijk: een dienstknecht die
ermee ophoudt het werk te doen wordt „afgescheiden” zegt de Statenvertaling
(vers 46). De juiste vertaling van het woord dichotomeo is ’in twee
stukken snijden’ en in de overdrachtelijke betekenis ’zwaar straffen’ (NBG:
folteren). Van iemand aan wie veel van de Waarheid van God is toevertrouwd
wordt veel meer verwacht dan van hen die weinig kennis hebben. Van iemand
aan wie veel talenten zijn gegeven wordt veel geëist.
Wat Christus bedoelt is dat hij de apostelen op
voorhand wil waarschuwen. Christus zal zorgen voor kennis, talenten en
instrumenten om Gods Werk te doen en de Gemeente te voeden. Er wordt hun
veel toevertrouwd. Als zij hun verantwoordelijkheid niet nemen, hun taken
verzaken, zal hun straf niet mild zijn. Van hen wordt ijver – het vorige
punt – en trouw verwacht. Wees een verstandig rentmeester, zegt Christus,
want het vijfde punt is eigenlijk: „Van een ieder, wie veel gegeven is, zal
veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer
worden gevraagd” (vers 48).
En een ijverig iemand brengt vruchten voort. Dat is
wat Christus onmiddellijk daarna belicht in de parabel van
6. De onvruchtbare vijgeboom
„En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een
vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan
te zoeken en vond er geen. En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is
nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze
niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoordde
en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog
eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het komende jaar
vrucht draagt, dan is het goed, maar anders, dan moet gij hem omhakken”
(Lukas 13:6-9).
Deze vijgeboom krijgt dus nog een extra kans om
alsnog vruchten voort te brengen.
De volgende twee parabels die hier in Lukas 13
staan, in de verzen 18 tot 21 horen thuis in de vorige reeks. Het zijn de
parabels van het mostaardzaadje en de zuurdesem die we hiervóór al besproken
hebben.
De schema's in het eerste deel van deze publicatie
geven de plaatsen in de Bijbel van meer gelijkenissen. Daarvan zullen we nog
één belichten: ’De verloren zoon.’
DE GULLE GOD
Jezus' gelijkenis van de ’verloren zoon’ onthult
meer over Gods liefde dan wij op het eerste gezicht zouden denken. De meeste
christenen zijn vertrouwd met deze gelijkenis in Lukas 15. Dit schitterende
verhaal wordt zowel door kinderen als door volwassenen talloze malen
gelezen.
„En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van
hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons vermogen, dat mij
toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen later maakte
de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij
zijn vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles
doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon
gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich op aan een der burgers
van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij
begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch
niemand gaf ze hem. Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners
van mijn vader hebben brood in overvloed en ik kom hier om van de honger. Ik
zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb
gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten;
stel mij gelijk met een uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn
vader terug. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met
ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet viel hem om de hals en kuste
hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en
voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot
zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan en doet
hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. En haalt het gemeste
kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon hier
was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij
begonnen feest te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij
dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en dans. En hij riep een van de
knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem: Uw
broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat
hij hem gezond en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar
binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan. Maar hij
antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw dienst
en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje
gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen
is, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het
gemeste kalf laten slachten. Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd
bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn,
want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is
gevonden” (Lukas 15:11-32).
Aan de vluchtige lezer geeft deze gelijkenis het
beeld van een jongeman die zijn erfdeel er in een hoog tempo doorjaagt door
een leven van overdaad in een vreemd land (Lukas 15:13). De situatie
verergert wanneer zijn nieuwe vaderland wordt geteisterd door een ernstige
hongersnood (vers 14). Uit wanhoop neemt hij dienst bij een man die hem zijn
varkens laat hoeden (vers 15). Uitgehongerd en vernederd besluit hij terug
te gaan naar zijn vader, die hem met open armen ontvangt (vers 17-24). Maar
het verhaal is daarmee nog niet uit – nog lang niet.
Laten wij hoofdstuk 15 eens nader bestuderen om een
beter begrip te krijgen van deze bekende gelijkenis en teruggaan naar de
tijd waarin Jezus zelf dit prachtige korte verhaal vertelde.
Confrontaties
Het was een van die ontmoetingen tussen Jezus en de
farizeeën, de religieuze leiders van Judea, waar ook tollenaars en andere
zondaars naar toe gekomen waren om naar Jezus te luisteren.
Toen de farizeeën en schriftgeleerden de
samenstelling van het samengestroomde ’gezelschap’ bekeken, begonnen ze te
morren over het gezelschap waarmee Jezus omging: „Deze ontvangt zondaars en
eet met hen” (Lukas 15:1-2).
Het was niet de eerste keer dat zij kritiek hadden
op Jezus en zijn discipelen vanwege hun omgang met mensen die door de
farizeeën werden beschouwd als mensen die een zeer lage plaats in de
samenleving hebben, soms met een bedenkelijk allooi. Eerder al, tijdens een
feestmaal dat ter
ere van Jezus werd gehouden door een tollenaar die Levi heette, had een
groep farizeeën Jezus' discipelen ondervraagd: „Waarom eet en drinkt gij met
de tollenaars en zondaars?”
Jezus gaf daarop antwoord: „Zij, die gezond zijn,
hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen
om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering” (Lukas 5:29-32).
De farizeeën en wetgeleerden wisten toch zeker dat
zij geestelijk gezond waren!
Later, met dezelfde soort kritiek, zoals beschreven
wordt in Lukas 15, reageerde Jezus opnieuw op het verwijt van de farizeeën.
Ditmaal koos Hij echter voor een wat uitgebreider reactie. Hij begon met
twee korte gelijkenissen.
„Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van
verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het
verlorene zoeken, totdat hij het vindt? En als hij het vindt, tilt hij het
met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden
en buren bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn
schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn
in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over
negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben. Of welke
vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp
aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij
hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buren bijeen en zegt:
Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik verloren had.
Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die
zich bekeert” (Lukas 15:4-10).
Na elk verhaal gaf Hij een verklaring van de
betekenis ervan: de grote vreugde die er in de hemel heerst wanneer een
zondaar zich van zijn of haar dwaalwegen bekeert en opnieuw tot een relatie
met God komt (vers 7, 10).
De derde gelijkenis vormde de climax van zijn
relaas. Deze bevat geen verklaring, zoals de beide andere.
Voor veel lezers is de hoofdfiguur van deze
gelijkenis de verloren zoon. Jezus geeft ons inderdaad het beeld van een
jongeman die na een losbandig en verkwistend leven te hebben geleid, tot
inkeer komt. Christus' gelijkenis geeft ons echter ook een schitterende en
hoopvolle glimp van de lankmoedige en gulle liefde van God de Vader jegens
degene die zich van zijn zonden bekeert. Die liefde komt tot uitdrukking in
de houding van de vader.
Wanneer wij het optreden van de vader bestuderen.
merken wij hoezeer de opvattingen van God de Vader verschillen van de onze.
Jesaja schreef: „Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn
niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. Want zoals de hemelen hoger zijn
dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw
gedachten” (Jesaja 55:8-9).
Keuzevrijheid
De vader in het verhaal gaf zonder enige
tegenwerping gehoor aan de koppige wens van zijn zoon om zijn erfdeel al te
ontvangen voordat zijn vader was overleden (Lukas 15:12) – een wens die in
de Joodse samenleving van Jezus' tijd maar zelden werd ingewilligd.
Het ogenschijnlijke gemak waarmee de wens van de
jongste zoon werd ingewilligd doet veronderstellen dat de vader zijn
kinderen een grote keuzevrijheid gaf.
Ook wij staan voortdurend voor keuzen. Ieder van ons
is vrij om zijn of haar eigen levenswijze te kiezen. Dat is een voorrecht
dat God de Vader ons heeft gegeven, al spoort Hij ons wel aan zijn
levenswijze te volgen.
Evenals velen van ons dat van onze oude levenswijze
hebben ingezien, ontdekte de zoon dat de door hem verkozen levenswijze hem
niet het geluk bracht dat hij had gezocht (vers 17). Hij zag in dat hij had
gezondigd tegen God en zijn vader en dat hij niet langer waard was diens
zoon te zijn. Hij wilde gelijk worden gesteld aan de dagloners van zijn
vader (vers 18-19) en keerde daarom naar huis terug.
„En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en
werd met ontferming bewogen” (vers 20). Misschien stond zijn vader vaak op
de uitkijk. Dit doet ons denken aan wat David in Psalm 139:1-16 over God
vertelt.
„Here, Gij doorgrondt en kent mij; Gij kent mijn
zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; Gij
onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd.
Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, HERE, Gij kent het volkomen;
Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. Het
begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. Waarheen
zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? Steeg ik ten
hemel; Gij zijt daar. Of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde; Gij zijt
er; nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der
zee, ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen.
Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij
heen; zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de
dag, de duisternis is als het licht. Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij
in de schoot van mijn moeder geweven. Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar
ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. Mijn
gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd,
gewrocht in de diepten van het aardrijk; uw ogen zagen mijn vormeloos begin;
in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden
worden, toen nog geen daarvan bestond” (Psalmen 139:1-16).
De vader deed iets dat ongebruikelijk was in de
cultuur van die tijd: hij snelde zijn zoon tegemoet; hij omarmde hem en
kuste hem vurig of vele malen, zoals de Griekse werkwoordsvorm aangeeft.
Toen de zoon zijn zorgvuldig ingestudeerde toespraak
begon, onderbrak zijn vader hem (Lukas 15:21-22). In plaats van zijn zoon
als dagloner in dienst te nemen, deed hij iets opmerkelijks. Hij liet „het
beste kleed” (een statussymbool), een ring voor zijn vinger (een teken van
gezag) en schoenen (uitsluitend voorbehouden aan vrije mensen) halen (vers
22). Hij beval het gemeste kalf te slachten en een feestmaal te organiseren
om de thuiskomst van zijn zoon te vieren. „Want mijn zoon hier was dood en
is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden” (vers 23-24).
Welkom thuis
De vader vierde de thuiskomst van zijn zoon met
grote ontroering en vreugde en hij gaf hem opnieuw een eervolle positie.
Opmerkelijk is dat God de Vader met ons hetzelfde doet.
Wanneer wij zondigen, hebben wij geen contact met
God: „Uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw
God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet
hoort” (Jesaja 59:2). Wij ruilen het contact met God in voor een wereld die
onder invloed staat van Satan. De zonde verteert en vernietigt ons – zij
leidt tot de dood (Romeinen 6:23).
Als wij echter tot inkeer komen, worden onze zonden
ons vergeven en wordt onze relatie met God hersteld. Het herstel dat volgt
is zo volledig dat het is alsof wij Gods gezin nooit hebben verlaten.
„Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden
uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het
aangezicht des Heren” (Handelingen 3:19).
„Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om
Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet” (Jesaja 43:25).
Toen de oudste zoon het nieuws over de terugkeer van
zijn broer vernam, was hij boos op zijn vader. Was hij zijn vader niet trouw
gebleven en had hij zich niet voor hem uitgesloofd? Had hij ooit een
gebraden geitenbokje als eerbetoon ontvangen? En „die zoon van u” (een
formulering die minachting verraadt), die zijn erfenis heeft verkwanseld met
vrouwen van laag allooi, komt thuis en krijgt een gemest kalf.
Gods opvatting over bekering
De oudste zoon geeft een veelzeggend beeld van de
menselijke natuur. Bij het lezen van het verhaal hebben de meesten van ons
moeite zijn argumenten te weerleggen. Wat is er nu eerlijk aan een feestmaal
ter ere van een spilzieke zoon die naar huis terugkeert, terwijl de trouw
gebleven zoon, die alles deed wat er van hem werd gevraagd, een dergelijke
eer niet te beurt was gevallen?
Door het antwoord van de vader herinnert Jezus ons
aan het feit dat Gods wegen niet de onze zijn (Jesaja 55:8). De vader
erkende op vriendelijke toon tegenover zijn oudste zoon dat hij besefte dat
die altijd bij hem was en hij zei dat al wat hij had ook van zijn oudste
zoon was, maar dat zij de terugkeer van „uw broeder hier” (wijzend op de
relatie die er bestond tussen de oudste zoon en diens broer) nu moesten
vieren.
Als wij ons bekeren, herstelt God ons volledig in de
eer die ons als lid van Gods gezin toekomt, ongeacht onze zonden.
„Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet
tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij
de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor
onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele
wereld” (1 Johannes 2:1-2).
Gods gulle genade en vergeving, die mogelijk zijn
gemaakt door het volmaakte, vrijwillige offer van Jezus Christus, zijn
inderdaad verbazingwekkend. Als er één ding in deze gelijkenis opvalt, dan
is dat wel hoe gul God is met zijn vergeving en genade. Vanzelfsprekend
kijkt God naar het hart en ziet of iemand oprecht berouw heeft.
Door deze gelijkenis maakt Jezus aan de ’zondaars’
(en Hij richt zich daarbij tot ieder van ons) duidelijk dat evenals voor de
verloren zoon ook voor hen berouw en bekering mogelijk is.
Aan de farizeeën en schriftgeleerden (en daarmee ook
aan ieder van ons) liet Christus zien dat de mensen op wie zij zo neerkeken,
de ’zondaars’ en tollenaars, hun broeders waren en dat alleen maar een
theoretische slaafse gehoorzaamheid aan de wet (naar de letter) niet als
vanzelf een geestelijk loon opbrengt.
„Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers?
zegt de HERE; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet
van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik
geen welgevallen” (Jesaja 1:11).
„Want door genade zijt gij behouden, door het
geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken,
opdat niemand roeme” (Efeziërs 2:8).
God is het die ons door zijn barmhartigheid en
genade beloont. „Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen
met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen op gelijke wijze [als wij]
is verzocht geweest, doch zonder te zondigen. Laten wij daarom met
vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid
ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd”
(Hebreeën 4:15-16).
De vader in het verhaal toont de voor de mens
onbegrijpelijke liefde die God voor ons heeft en het oprechte verlangen dat
Hij koestert om ons te vergeven en ons in zijn gezin op te nemen.
Veel meer dan het verhaal van de verloren zoon, is
Lukas 15 het verhaal van de gulle God – wiens overvloedige liefde voor ons
enerzijds louter verbazing wekt, maar anderzijds ook een grote
geruststelling en troost kan zijn. |