Voor literatuurlijst klik hier.
Oude wortels van
hedendaags christendom
Waarom doet u wat u doet? Waarom gelooft
u wat u gelooft? Wat is de oorsprong
van uw religieuze overtuiging?
Wat is de oorsprong
van vele fundamentele doctrines van het traditionele christendom? Velen
nemen aan dat die leerstellingen en gebruiken uit de Bijbel afkomstig zijn.
Maar is dat zo? Uit het Nieuwe Testament komt een kerk naar voren met geheel
andere gebruiken.
We zullen de wortels
van christendom nader bezien.
In de 21e
eeuw hebben miljoenen mensen onderwijs kunnen genieten en heeft kennis
bijgedragen aan ons vermogen de wereld waarin wij leven te ontdekken,
analyseren en begrijpen. Hoewel onderwijs waardevol is, kan men zich
afvragen of men al het geleerde voetstoots moet aannemen. Vertellen onze
leraren ons altijd de waarheid? Of geven ze soms de vooroordelen door die
zij van hún leraren hebben geleerd? Zouden wij niet het bijbelse
principe moeten navolgen: „toetst alles en behoudt het goede”?
Tegen deze
achtergrond zou men een theologisch vooroordeel moeten bezien. Sommigen zijn
er vurig van overtuigd dat de joodse aspecten van het Nieuwe Testament tot
elke prijs moeten worden weggeredeneerd, of zelfs genegeerd. (Met joods
wordt in deze context oudtestamentisch bedoeld.) Is dat redelijk? Sommige
geleerden geven toe dat de gevestigde kerken grove vergissingen hebben
gemaakt inzake belangrijke aspecten wat betreft de Grondlegger van het ware
christelijke geloof en zijn eerste volgelingen. Is het mogelijk dat kerken
die in naam van Christus zijn gesticht, een fundamenteel onjuiste uitleg
hebben gegeven van zijn leer en gebruiken? Was de vroege Gemeente veel meer
joods dan ons onderwezen is?
De kwestie van het
joodse karakter van het vroege christendom is door de meeste geleerden
vermeden vanwege een jarenlang vooroordeel binnen theologische kringen. Maar
sommige theologen komen tot een herevaluatie. De rooms-katholieke theoloog
John Pawlikowski erkent dat de context van Jezus' leven de Israëlitische
religie volgens de Hebreeuwse Schriften was; hij merkt op dat sommige
bijbelgeleerden „de overtuiging delen dat Jezus teruggeplaatst moet worden
in zijn wezenlijk joodse context, wil de kerk zijn boodschap op de juiste
wijze kunnen verstaan”.
De Hebreeuwse
Schriften worden door ons het Oude Testament genoemd, en wij geven dan op
grond van deze benaming de voorkeur aan het ’Nieuwe Testament’ boven het
’Oude’. Men zou deze twee goddelijk geïnspireerde delen van de Bijbel ook
kunnen aanduiden als de Hebreeuwse Schriften en de Apostolische
Geschriften. Dan zou men misschien beter begrijpen dat de leerstellingen
en gebruiken van de vroege Gemeente vast gegrondvest waren in de enige
Bijbel die zij voor een groot deel van de eerste eeuw hadden: het Oude
Testament.
Voor die eerste
christenen betekende dit in de praktijk dat zij in acht namen wat velen
tegenwoordig joodse gebruiken zouden noemen, zoals het Pascha. Op de avond
voorafgaand aan zijn kruisiging zat Jezus met zijn discipelen aan de
Paschamaaltijd, die nog eeuwenlang na de Exodus uit Egypte door de
Israëlitische volkeren jaarlijks gegeten werd. Jezus was een Israëliet, van
de stam Juda. Hij was ook uit Gods geslacht. Die avond nam Hij brood en wijn
en introduceerde nieuwe symbolen voor een oude herdenking, waardoor Hij er
een nieuwe betekenis aan gaf. Hij zou spoedig de Verlosser van de mensheid
worden door zijn sterven, als offer in onze plaats. Hij was het Paschalam
van God.
Die avond verrichtte
Hij ook de schijnbaar slaafse taak van het wassen van de voeten van zijn
discipelen. Tegenwoordig volgen sommigen nog zijn voorbeeld door eenmaal per
jaar bij het Pascha elkaars voeten te wassen, als symbool van hun verlangen
nederig te dienen. Zij nemen ook brood en wijn ter nagedachtenis van het
ultieme offer van de Zoon van God.
Het zou voor ons
allen goed zijn erover na te denken wat het betekent christen te zijn in het
licht van de Stichter van zijn christelijke Gemeente.
Søren Kierkegaard, 19e-eeuws
schrijver en religieus filosoof, schreef dat het „christendom van het Nieuwe
Testament eenvoudig niet bestaat”. Hij vroeg zich af hoe het traditionele
christendom zo ver had kunnen afdwalen van de levenswijze die in de Bijbel
wordt beschreven en beoefend.
Kan het zijn dat het
hedendaagse christendom fundamenteel verschilt van het onderwijs van de
apostelen? Sommige geleerden en serieuze bijbelonderzoekers hebben ingezien
en erkend dat de praktijken van de vroege Gemeente sterk verschillen van die
van de ’christelijke’ kerken van vandaag.
Norbert Brox,
hoogleraar in de oude kerkgeschiedenis aan de universiteit van Regensburg in
Duitsland, beschrijft het standpunt van de vroege Gemeente: „De eerste
[christelijke] gemeenschappen waren dus groepen die ontstonden binnen het
judaïsme . . . De christenen geloofden als voorheen in de God van Israël:
hun Bijbel was de Bijbel van de Joden . . . Zij bleven zich (zoals Jezus
deed) houden aan het Joodse gebruik van tempeldienst en wetsbetrachting
(Handelingen 2:46; 10:14), en zij maakten op buitenstaanders de indruk van
een Joodse sekte (Handelingen 24:5, 14; 28:22), niet van een nieuwe religie.
Zij zagen zichzelf ook waarschijnlijk gewoon als Joden” (A Concise
History of the Early Church, Continuum, New York, 1996, p. 4).
De aangehaalde
bijbelpassages:
„En voortdurend waren
zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en
gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten” (Handelingen
2:46).
„Maar Petrus zeide:
Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein
was” (Handelingen 10:14).
„Want wij hebben
gevonden, dat deze man een pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle
Joden over de ganse wereld, een eerste voorstander van de secte der
Nazoreeërs” (Handelingen 24:5). „Maar dit erken ik voor u, dat ik naar die
weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer,
gelovende al hetgeen in de wet en in de profeten geschreven staat” (vers
14).
„Maar wij stellen het
wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze
secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt” (Handelingen
28:22).
Hoe kwam het tot
veranderingen in de gebruiken van het christendom?
Belangrijke invloeden
Binnen de
christelijke gemeenten waren er al in de tijd van de apostelen sommigen die
zich voordeden als trouwe dienaren van Christus, maar geleidelijk ketterse
leerstellingen begonnen in te voeren. Paulus beschreef zulke mensen en hun
methoden als volgt: „Want zulke lieden zijn schijnapostelen, bedrieglijke
arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus. Geen wonder ook!
Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus
niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der
gerechtigheid: maar hun einde zal zijn naar hun werken” (2 Corinthiërs
11:13-15).
Deze leraren
beweerden Christus te vertegenwoordigen in een tijd waarin de meeste mensen
geen enkel onderwijs van betekenis kregen. Voor de ongeschoolde gelovigen
van die tijd leken hun leerstellingen waarschijnlijk redelijk en klonken
overtuigend. Na verloop van tijd was de schade aangericht. De apostel
Johannes, blijkbaar de laatste overlevende van de 12 oorspronkelijke
discipelen, schreef over een valse dienaar die een zekere macht in de
Gemeente had gekregen. Deze man weigerde brutaalweg de afgezanten van
Johannes te ontvangen en excommuniceerde gelovige leden. „Ik heb aan de
gemeente een en ander geschreven; maar Diotrefes, die onder hen de eerste
tracht te zijn, ontvangt ons niet.
Daarom zal ik, als ik kom,
herinneren aan zijn werken, die hij doet, daar hij met boze woorden tegen
ons zwetst; en hiermede nog niet voldaan, ontvangt hij zelf de broeders niet
en weerhoudt ook hen, die het wel willen doen, en hij werpt hen uit de
gemeente” (3 Johannes 1:9-10).
Met de geschriften
van Johannes werden de boeken en brieven die het Nieuwe Testament zouden
vormen, voltooid. Na zijn dood waren er vrijwel geen betrouwbare
ooggetuigenverslagen meer van gebeurtenissen en veranderingen in de
Gemeente. Van de daaropvolgende eeuwen resten ons nog slechts verwarrende en
tegenstrijdige berichtgevingen.
Vervolging leidt tot
verandering
Dit gebrek aan
informatie is deels te wijten aan de vervolging van de Gemeente. Onder
keizer Nero (54-68 n.Chr.) kregen de christenen in Rome de schuld voor de
brand van de stad, en velen werden gedood. Later eiste de Romeinse keizer
Domitianus (81-96) dat alle burgers van het rijk hem als god zouden
aanbidden. Zowel christenen als Joden die in gehoorzaamheid aan Gods geboden
weigerden het edict op te volgen, werden met kracht vervolgd. Eeuwenlang
werden het christelijk geloof en judaïsme door golven van vervolging
overspoeld.
In de eerste en
tweede eeuw kwamen de Joden in opstand tegen het Romeinse gezag. Vooral de
tweede opstand bracht vervolging over de Joden en het judaïsme. Keizer
Hadrianus (117-138) nam Jeruzalem in, verwoestte de stad en bouwde een
nieuwe stad die Joden zelfs niet binnen mochten gaan. Hij verbood ook de
besnijdenis en het houden van de sabbat.
Professor Brox
beschrijft de gevolgen voor de Gemeente: „De Joodse christenen in Palestina
waren in de Eerste Joodse Oorlog (66-70) verdreven, maar waren vervolgens
naar Jeruzalem teruggekeerd; na de opstand van Bar Kochba, de Tweede Joodse
Oorlog tegen de Romeinen (132-135), moesten zij echter het land verlaten
omdat zij, als Joden, besneden waren en alle Joden nu op straffe des doods
verbannen werden. Voor het moment betekende dat dus het einde van deze kerk
[te Jeruzalem]” (Brox, p. 19).
Hoewel de
nieuwtestamentische besnijdenis de besnijdenis van het hart is (Romeinen
2:29), waren er uiterlijk zo veel overeenkomsten dat buitenstaanders de
verschillen tussen het judaïsme en het ware christelijke geloof niet
onderscheidden.
Uit de schaarse
historische verslaggeving blijkt dat een aanzienlijk aantal christenen, om
straf te vermijden, in deze tijd van felle vervolging van Joden de
identificatie met het judaïsme begon te mijden. Het meer zichtbare deel van
het christendom begon in belangrijke mate over te gaan van de leringen van
de apostelen naar een anti-joodse godsdienstige filosofie. Vroegere
gemeenschappelijke gebruiken met het judaïsme begonnen snel te verdwijnen
naarmate nieuwe gebruiken de Gemeente binnenslopen. Slechts weinigen hadden
de moed zich voortdurend te laten vervolgen wegens het trouw blijven aan de
gebruiken die door Christus' apostelen waren overgeleverd.
Pascha of Pasen
De kerkhistoricus
Eusebius beschrijft in zijn verslag over het Concilie van Nicea (325) een
discussie uit de tweede eeuw tussen Polycarpus, een leerling van de apostel
Johannes, die er bij de christenen op aandrong het Pascha te blijven vieren
als een herdenking van Christus' dood, en Anicetus, bisschop van Rome
(154/155-166), die pleitte voor een viering van Christus' opstanding
op Paaszondag. Later vaardigde bisschop Victor I van Rome (189-199) een
ultimatum uit, dat allen opdroeg „de zondagsviering van de kerk van Rome en
de meeste andere kerken te volgen” (Brox, p. 124).
In Nicea won het
nieuwe gebruik van het Paasfeest het van het Pascha. De Romeinse keizer
Constantijn besloot dat zij die weigerden de kerk van Rome te volgen,
ketters waren en moesten worden geëxcommuniceerd.
Zijn daarop volgende
brief liet zien hoe sterk zijn gevoelens waren ten aanzien van een gebruik
dat hij als ’joods’ beschouwde.
„Het leek ons
onwaardig,” schreef hij, „dat wij bij de viering van dit allerheiligste
feest [Pasen] het gebruik van de Joden zouden volgen, die hun handen
goddeloos hebben verontreinigd met gruwelijke zonde, en wier ziel daarom
terecht met blindheid is geslagen . . . Laten wij dan ook niets met de
verachtelijke Joodse menigte gemeen hebben: want wij hebben van onze Heiland
een andere weg ontvangen . . . Strijd en bid voortdurend dat de zuiverheid
van uw ziel in niets lijkt te worden bezoedeld door gemeenschap met het
gebruik van die hoogst boosaardige mensen . . . Laten allen één zijn in
verlangen naar wat het gezonde verstand lijkt te eisen, en elke deelname aan
het meinedige gedrag van de Joden vermijden” (Eusebius, Leven van
Constantijn 3, 18-19, Niceense en post-Niceense Kerkvaders,
Hendrickson, Grand Rapids, 1979, tweede serie, dl. 1, p. 524-525).
Constantijn bevestigt
het ’christendom’
De regering van
Constantijn als keizer (306-337) betekende een dramatische verandering in de
richting die het christendom zou volgen. Onder zijn regering werd het
christendom de officiële religie van het Romeinse Rijk; ook werd hij zelf
gedoopt, zij het pas op zijn sterfbed.
Maar wat voor soort
christendom was het dat hij goedkeurde?
Tegen die tijd was er
al veel veranderd. Charles Guignebert, professor in de geschiedenis van het
christendom aan de universiteit van Parijs, merkt op: „Wanneer wij dan ook
de christelijke Kerk aan het begin van de vierde eeuw bezien, zullen we in
haar slechts met moeite de gemeenschap uit de apostolische tijden herkennen,
of beter gezegd, we zullen haar in het geheel niet herkennen . . .”
(The Early History of Christianity, Twayne, New York, 1927).
Ook de bevindingen
van de Britse historicus Paul Johnson over Constantijn zijn opmerkelijk:
„Hij schijnt zelf een zonaanbidder te zijn geweest, een aanhanger van één
van de laat-heidense sekten die bepaalde gebruiken met de christenen gemeen
hadden. Zo vereerden de volgelingen van Isis [godin van de oude Egyptenaren]
een madonna die haar heilige kind zoogde; bij de dienst aan Attis en Cybele
werd een dag van bloed en vasten gevierd, gevolgd door het opstandingsfeest
Hilaria, een dag van vreugde, op 25 maart; de elitaire Mithras-vereerders,
van wie velen hoge legerofficieren waren, aten een heilige maaltijd.
Constantijn was vrijwel zeker een Mithrasvereerder, en zijn triomfboog, die
is gebouwd na zijn ’bekering’, getuigt van de Zonnegod of
’onoverwinnelijke zon’. Veel christenen maakten geen helder onderscheid
tussen deze zonneverering en hun eigen godsdienst. Zij zeiden van Christus
dat Hij ’Zijn wagen langs de hemel liet rijden’; zij hielden hun diensten op
zondag, knielden in de richting van het Oosten en vierden het geboortefeest
op 25 december, de geboortedag van de zon op de winterzonnewende” (A
History of Christianity, Atheneum, New York, 1976, p. 67-69).
Van sabbat naar
zondag
Constantijns liefde
voor de zonaanbidding bracht hem ertoe een wijziging aan te brengen in de
wekelijkse rustdag voor de christenheid. „In 321 introduceerde Constantijn
de zondag als een wekelijkse rustdag voor de samenleving die hij als
onderdeel van zijn godsdienstpolitiek had gekerstend, en op die dag werd
geen werk gedaan . . . De onthouding van werk op de christelijke zondag was
afgeleid van het Joodse sabbatsgebod, waarmee de zondag in wezen geen
verband had . . . De huidige zondag is dus uiteindelijk ontstaan uit de
christelijke Dag des Heren of dag van de opstanding, via de staatswetgeving
uit de late oudheid” (Brox, p. 105).
Hij had er goed aan
gedaan er nog aan toe te voegen welke dag volgens Jezus de ’Dag des Heren’
is: „En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om de mens [dus niet alleen
voor de Jood], en niet de mens om de sabbat. Alzo is de Zoon des mensen heer
ook over de sabbat” (Markus 2:27-28). De dag des Heren is de sabbat zei
Jezus.
Een tijdlang hielden
sommige aanhangers van wat nu een grotendeels veranderd christendom was, nog
de sabbat en andere feesten die door Jezus en de apostelen werden gehouden.
Dat zou niet zo blijven. Robin Fox, docent oude geschiedenis aan de
universiteit van Oxford schrijft: „In de jaren 430 vaardigde het
christelijke Concilie van Laodicea gedetailleerde voorschriften uit tegen de
viering van de Joodse sabbat door christenen, hun aanvaarding van ongezuurd
brood van Joden en hun viering van Joodse feesten” (Pagans and
Christians, Knopf, New York, 1987, p. 482).
Door heidendom
veranderd
Terwijl de gebruiken
van de apostelen werden uitgebannen, werden tradities uit andere religies
geïntegreerd en van een christelijk etiket voorzien. „Op subtiele wijze, zo
subtiel dat de bisschoppen het zelf niet zagen, waren de oude goden hun
kerken binnengekomen als de lucht van het Middellandse-Zeegebied. En zij
leven nog altijd voort in het christelijke ritueel, in de iconografie en de
feesten van het christendom . . . Het antieke levensteken, ankh, dat
de goden duizenden jaren in hun beelden hadden gedragen, werd gemakkelijk
omgevormd tot het christelijke kruis; de gestalte van Isis die haar kind
Horus zoogt, Isis Lactans, werd de gestalte van de Maagd met Jezus
aan haar borst . . . In Rome werden Romulus en Remus vervangen door de
bijbelse heiligen Petrus en Paulus. En nog in de vijfde eeuw moest de paus
de gelovigen die 's morgens vroeg de Sint-Pieter bezochten ervan weerhouden
achteruit de trappen van de kerk op te lopen om Sol, de opkomende zonnegod,
niet te beledigen. Zo was 25 december, thans Christus' geboortedag, ook de
dag van het feest van Sol Invictus . . . dat werd gevierd door groene takken
af te snijden en er lichtjes aan te hangen, en waarbij uit naam van de
godheid cadeautjes werden gegeven. Het wekelijkse feest van Sol, Soldag –
zondag – werd de christelijke sabbat . . .”
(John Romer,
Testament: The Bible and History, Henry Holt and Co., New York, 1988, p.
230-231).
Om de macht en
invloed van de universele kerk te vergroten, verwelkomde de geestelijkheid
vele nieuwe bekeerlingen – en vele nieuwe gebruiken – binnen de kerk.
Professor Guignebert beschrijft dit proces: „Aan het begin van de vijfde
eeuw stroomden de onwetende en semi-christenen in grote aantallen de Kerk
binnen . . . Zij waren geen van hun heidense gebruiken vergeten . . .
De bisschoppen uit die periode moesten er genoegen mee nemen de schokkende
misvormingen van het christelijk geloof die zij rondom zich
waarnamen, zo goed mogelijk en op experimentele wijze te corrigeren . . .
[Goede instructie van bekeerlingen] was onmogelijk; zij moesten genoegen
nemen met onderwijs in de symboliek van de doop en hen daarna en masse
dopen, waarbij de taak van het uitroeien van hun ongeloof, dat ze in stand
hielden, werd uitgesteld tot later ... Dit ’later’ kwam nooit, en de Kerk
paste hen en hun gewoonten en overtuigingen zo goed mogelijk aan zichzelf
aan. Wat de bekeerlingen betrof, zij hadden er geen bezwaar tegen hun
heidendom in een christelijk jasje te steken” (p. 208-210).
Guignebert beschrijft
de daaruit voortvloeiende bizarre synthese die het christendom nu vormde, en
merkt op: „Soms is het heel moeilijk precies te zeggen aan welke heidense
rite een bepaalde christelijke ceremonie is ontleend, maar het staat vast
dat de geest van het heidense ritualisme geleidelijk aan zijn stempel drukte
op het christendom, in zodanige mate dat het er ten slotte in zijn geheel
in kan worden teruggevonden, verspreid over de christelijke ceremoniën”
(p. 121).
Ware oorsprong van
kerstmis
Constantijns regering
betekende ook de verandering van een belangrijk heidens feest in de
belangrijkste feestdag van het christendom: kerstmis. Dat gebeurde als
volgt: „Omstreeks het jaar 330 wees de Kerk in Rome 25 december definitief
aan voor de viering van de geboorte van Christus . . . De keuze van 25
december werd beïnvloed door het feit dat de Romeinen sinds de dagen van
keizer Aurelianus (275) het feest van de zonnegod (Sol Invictus: de
Onoverwinnelijke Zon) op die dag hadden gevierd. De 25e december
werd de ’Verjaardag van de Zon’ genoemd en overal in het rijk vonden grote
heidens-religieuze feesten ter ere van Mithras plaats. Wat lag er nu meer
voor de hand dan dat de christenen de geboorte van Hem die het ’Licht der
wereld’ en de ware ’Zon der gerechtigheid’ was, juist op deze dag vierden?”
(Francis X. Weiser, Handbook of Christian Feasts and Customs,
Harcourt, Brace & World, New York, 1952, p. 60-61).
Owen Chadwick,
voormalig hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Cambridge, geeft
nog enkele details: „Het hoogtepunt van de christelijke verering van de zon
als een symbool van licht was de instelling van Kerstmis. Niemand wist
precies wanneer Jezus in Bethlehem geboren werd . . . Christelijke geleerden
deden gissingen, eerst dat het in de lente of in de herfst was. Maar deze
data werden verdrongen door de groeiende verering van de zon. Hier was het
Licht der Wereld, en men moet zijn geboorte gedenken op de dag waarop de zon
opnieuw wordt geboren, bij de winterzonnewende . . . Zij hadden een
pastorale reden om deze datum te kiezen. Het Romeinse volk vierde de
winterzonnewende met een feest van dronkenschap en rellen. De christenen
dachten dat zij aan dat feest een betere betekenis konden geven. Zij
trachtten hun volgelingen ertoe te bewegen niet te veel te eten of te
drinken en het feest soberder te vieren – maar zonder succes . . . Zo is dus
Kerstmis in onze tijd een samengaan van drie elementen: de festijnen van de
menigte in Rome waarmee men de somberheid van de winter trachtte te
verlichten; de Romeinse verering van de zon en van zijn licht; en, als
centraal thema, de herdenking van een geboorte . . .”
(A History of Christianity, St.
Martin's Press, New York, 1995, p. 22, 24).
Wat zegt God?
Het is zeer
opmerkelijk, ook in de huidige tijd, dat zelden de vraag wordt gesteld wat
God zegt. Kerken stellen regels op of schaffen wetten af, leden horen naar
wat leraren uitleggen, leiders prediken graag wat de mensen willen horen.
Maar God heeft ons de Bijbel gegeven waarin Hij zijn regels en uitleg
heeft gegeven. Wat doen we daarmee? God verbiedt nadrukkelijk heidense
religieuze gebruiken en feesten en gebiedt zijn geboden en feesten te
houden.
Het heidendom is – na
de Zondvloed – ontstaan in Babylon. Van daaruit is het ’geëxporteerd’ over
de gehele aarde. In de eerste eeuwen na Chr. was de invloed van de
Egyptische en Griekse afgodendienst als een variatie op de Babylonische
mysteriereligie bepalend voor Rome. Maar God verbiedt het heidens kerstfeest
en het heidens Pasen (aanbidding van de godin van het oosten, Astarte). God
zal spoedig een einde maken aan het hedendaagse Babylon. „En een andere, een
tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat
van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen
drinken” (Openbaring 14:8).
Kerkleiders hebben
Gods instructie genegeerd en geen acht geslagen op zijn waarschuwing: „neem
u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden na hun verdelging hun
voorbeeld te volgen, en dat gij hun goden niet zoekt, zeggende: hoe dienden
deze volken hun goden? zo wil ik het ook doen. Niet alzo zult
gij de HERE, uw God, dienen . . . Al wat ik u gebied, zult gij naarstig
onderhouden; gij zult daaraan niet toedoen, noch daarvan afdoen”
(Deuteronomium 12:30-32).
De apostelen begrepen
Gods instructie en verzetten zich standvastig tegen het soort veranderingen
dat later de Gemeente binnendrong. Tenslotte maakte deze instructie deel uit
van ’de Heilige Schriften’ (het Oude Testament), de enige Bijbel die zij in
die tijd bezaten. „Maar slechte mensen en bedriegers zullen van kwaad tot
erger komen; zij verleiden en worden verleid. Blijf gij echter bij wat u
geleerd en toevertrouwd is, wel bewust van wie gij het hebt geleerd, en dat
gij van kindsbeen af de heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot
zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Elk van God ingegeven
schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren
en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot
alle goed werk volkomen toegerust” (2 Timotheüs 3:13-17).
Het is
betreurenswaardig dat zovelen, door de gebruiken van Jezus en de apostelen
af te wijzen, verstoken blijven van een beter begrip van de werkelijke
christelijke Waarheid.
Waarschuwingen voor
verandering
Zowel Jezus Christus
als de apostelen waarschuwden voor veranderingen die in de Gemeente zouden
optreden. Waren dat nietszeggende woorden, of sprak Christus over een
subtiele maar dodelijke bedreiging voor de religie die zijn naam draagt?
De religies van
mensen hebben altijd overheerst, terwijl de Gemeente van God zeer klein is.
„Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u
het Koninkrijk te geven” (Lukas 12:32). Die kleine „kudde” duidt niet op een
grote religie. De meeste mensen nemen voetstoots aan wat de grote massa
zegt. Jezus waarschuwt dat niet te doen. „Gaat in door de enge poort, want
wijd is de poort en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn
er, die daardoor ingaan; want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven
leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden” (Mattheüs 7:13-14). Let op de
onheilspellende toon van Jezus' waarschuwingen aan zijn volgelingen: „Wacht
u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen
zijn zij roofgierige wolven” (vers 15). Hij verklaarde: „Niet een ieder, die
tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar
wie doet de wil Mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien
dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd en
in Uw naam boze geesten uitgedreven en in Uw naam vele krachten gedaan? En
dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij
werkers der wetteloosheid” (vers 21-23).
Jezus wist dat
’vromen’ gehoorzaamheid aan zijn leer zouden veinzen, maar dat hun motieven
zouden blijken uit hun daden. „Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet
wat Ik zeg?” (Lukas 6:46).
Hoe zou dat mogelijk
zijn? Kort voor zijn dood gaf Jezus zijn leerlingen een beschrijving van wat
er in de nabije toekomst zou gaan komen en een hoogtepunt zou bereiken voor
zijn terugkeer naar de aarde. Hij waarschuwde voor valse leraren die zullen
„opstaan en velen verleiden” (Mattheüs 24:11), veelal bewerend te komen in
zijn naam en Hem te vertegenwoordigen (vers 5), maar een andere boodschap
brengend. Velen zullen ten prooi vallen aan hun bedrieglijke leer,
waarschuwde Christus.
Let erop dat de
misleiding zich zal richten op zijn persoon. Zij zullen terecht zeggen dat
Jezus de Christus was, maar velen misleiden. Het probleem is de
gehoorzaamheid aan Christus (Lukas 6:46). Verering van Jezus Christus moet
altijd gepaard gaan met het houden van de geboden van God. In deze
misleidende stromingen zullen „valse christussen en valse profeten opstaan
en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk,
ook de uitverkorenen zouden verleiden” (Mattheüs 24:24). De misleidende
kracht van hun leerstellingen zal zo groot zijn, zei Jezus, dat zelfs zij
die vast in de bijbelse waarheid staan, gevaar zullen lopen tot dwaling
gebracht te worden.
Is deze grote
misleiding in de Gemeente opgetreden, zoals Jezus profeteerde? Ja,
inderdaad. De apostel Paulus sprak de volgende profetische woorden: „Zelf
weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die
de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan,
die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken”
(Handelingen 20:29-30).
Als een herhaling van
Jezus' woorden aangaande degenen die zijn woorden zouden verdraaien om
wetteloosheid te leren – ongehoorzaamheid aan de instructies in Gods wet –
merkte Paulus op: „het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking” (2
Thessalonicenzen 2:7); het zal voortduren totdat Christus er een einde aan
maakt bij zijn terugkomst (vers 8).
Ook de apostel Petrus
waarschuwde voor deze bedrieglijke invloed die in de vroege Gemeente aan het
werk was. „Toch zijn er ook valse profeten onder het volk geweest, zoals ook
onder u valse leraars zullen komen, die verderfelijke ketterijen
zullen doen binnensluipen, zelfs de Heerser, die hen gekocht heeft,
verloochenende en een schielijk verderf over zichzelf brengend” (2 Petrus
2:1).
Op dezelfde wijze
waarschuwde de apostel Johannes de Gemeente: „Geliefden, vertrouwt niet
iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse
profeten zijn in de wereld uitgegaan” (1 Johannes 4:1).
Gezien deze
waarschuwingen en uitspraken zou men er goed aan doen de wortels van het
christendom te onderzoeken.
Geboden en feesten in
de vroege Gemeente
Het boek Handelingen
is een ooggetuigenverslag van de ontwikkelingen van de Gemeente in de eerste
drie decennia. Veel lezers van de Bijbel zijn vertrouwd met de
wonderbaarlijke gebeurtenissen – hoe Christus' volgelingen bijeen waren toen
het huis werd vervuld van het geluid van een machtige wind, en er iets wat
leek op tongen van vuur neerdaalde op deze mensen. Een ander aangrijpend
wonder vond plaats toen zij, nu vervuld van Gods geest, begonnen te spreken
in de talen van hen die daar in Jeruzalem bijeen waren, zodat allen hun
woorden konden verstaan.
Wat dikwijls in dit
verslag over het hoofd wordt gezien, is de dag waarop dit alles gebeurde: de
dag van Pinksteren (Handelingen 2:1), ook het Wekenfeest of Feest van de
Eerstelingen genoemd (Exodus 34:22), een van de zeven feesten die God vele
eeuwen geleden zijn volk had geboden te houden (Leviticus 23). Bij het geven
van deze feesten had God gesproken over „Mijn feesttijden . . . de
feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op
de daarvoor bepaalde tijd” (vers 2, 4). God zei tegen zijn volk dat deze
feesten „een altoosdurende inzetting voor uw geslachten” zouden zijn (vers
14, 21, 31, 41).
Feesten in de vroege
Gemeente
Uit de evangeliën
blijkt dat Jezus Christus dezelfde feesten vierde.
„Op de eerste dag van
het feest der ongezuurde broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden:
Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U om het Pascha te eten?
Hij zeide: Gaat naar de stad tot die-en-die en zegt tot hem: De Meester
zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn discipelen het Pascha. En
de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten het
Pascha gereed” (Mattheüs 26:17-19).
„Maar toen zijn
broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet
openlijk, maar als in het verborgen. De Joden dan zochten Hem op het feest
en zeiden: Waar is Hij? En er was veel gemompel over Hem onder de scharen;
sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het
volk. Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. Doch
toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en
leerde” (Johannes 7:10-14). „En op de laatste, de grote dag van het feest,
stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij
en drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend
water zullen uit zijn binnenste vloeien” (vers 37-38).
Zowel het boek
Handelingen als de brieven van Paulus laten zien dat de apostelen deze
feesten vierden in de decennia na de kruisiging van Christus.
„En toen de
Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. En eensklaps kwam er uit de
hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis,
waar zij gezeten waren; en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur,
die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; en zij werden allen
vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals
de Geest het hun gaf uit te spreken” (Handelingen 2:1-4).
„Maar hij nam
afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te
Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg
van Efeze” (Handelingen 18:21; Statenvert.).
„Maar wij voeren na
de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen
bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten” (Handelingen 20:6).
„Want Paulus had zich
voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want
hij haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn”
(Handelingen 20:16).
„En toen door het
vele tijdverlies de vaart reeds bedenkelijk werd, daar ook de vasten [Grote
Verzoendag] reeds achter de rug was waarschuwde Paulus hen” (Handelingen
27:9).
De meeste kerken
leren dat deze feesten „aan het kruis werden genageld”, dat ze op de een of
andere wijze afgeschaft werden toen Christus stierf. Toch blijkt
onmiskenbaar uit de Bijbel dat de vroege Gemeente ze bleef vieren als
altijd, maar met groter begrip van hun geestelijke betekenis.
Sprekend over een van
deze door God ingestelde feesten drong de apostel Paulus er zelfs bij de
gemeente in Corinthe – een gemengde groep gelovigen van heidense en Joodse
afkomst – op aan: „Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg,
noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood
van reinheid en waarheid” (1 Corinthiërs 5:8). Naar welk godsdienstig feest
verwees Paulus? Natuurlijk naar het feest van Ongezuurde Broden.
Verder legde hij hun
de betekenis van het Pascha uit (vers 7) en gaf hij hun gedetailleerde
instructies over het op gepaste wijze houden van deze ceremonie.
„Want zelf heb ik bij
overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb, dat de
Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, de
dankzegging uitsprak, het brak en zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet
dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker, nadat de maaltijd afgelopen
was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dit,
zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit
brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij
komt. Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker des Heren
drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en bloed des Heren. Maar ieder
beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker” (1
Corinthiërs 11:23-28).
Dit grote aantal
verwijzingen in de Evangeliën, Handelingen en de brieven van Paulus doet een
voor de hand liggende vraag rijzen: aangezien Jezus, de apostelen en de
vroege Gemeente deze dagen vierden, waarom worden zij dan niet onderwezen en
gehouden in de hedendaagse kerken?
Viering van Gods
wekelijkse heilige dag
Zowel uit de
Evangeliën als het boek Handelingen blijkt duidelijk dat Christus, de
discipelen en de vroege Gemeente de wekelijkse sabbat – van vrijdagavond tot
zaterdagavond, de zevende dag van de week – hielden als hun dag van rust en
aanbidding.
„En toen de sabbat
aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge” (Markus 6:2).
„En hij kwam te
Nazaret, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de
sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen” (Lukas 4:16).
„En hij daalde af
naar Kafarnaüm, een stad in Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de
sabbat. En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met
gezag (Lukas 4:31-32).
„Hij was bezig te
leren in een der synagogen op sabbat” (Lukas 13:10).
„Doch zelf gingen zij
[Paulus en zijn metgezellen] van Perge verder en kwamen te Antiochië in
Pisidië, en op de sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats”
(Handelingen 13:14). „En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de
eerstvolgende sabbat weder deze woorden te spreken” (vers 42). „En de
volgende sabbat kwam bijna de gehele stad [het overgrote deel waren
heidenen] bijeen om het woord Gods te horen” (vers 44).
„En hij hield elke
sabbat besprekingen in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te
overtuigen” (Handelingen 18:4).
Zelfs noemde Jezus
zichzelf „heer over de sabbat” (Markus 2:28).
Het was de gewoonte
van Jezus Christus elke sabbat naar de synagoge te gaan om te aanbidden
(Lukas 4:16). In tegenstelling tot de leer van degenen die zeggen dat Paulus
de sabbat afschafte, was het ook zijn gewoonte elke sabbat naar de synagoge
te gaan, waarbij hij van de gelegenheid gebruik maakte anderen over Jezus
Christus te onderwijzen. „En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia,
kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. En Paulus ging,
zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met
hen gedeelten uit de Schriften, door aanhalingen uitleggende, dat de
Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is,
die Jezus, die ik zeide hij u predik” (Handelingen 17:1-3).
Ook de wekelijkse
sabbat is een van Gods feestdagen, zoals de eerder genoemde. Het is in feite
de eerstgenoemde van zijn feesten (Leviticus 23:1-4). Het is onderdeel van
de Tien Geboden.
„Gedenk de sabbatdag,
dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de
zevende dag is de sabbat van de HERE, uw God; dan zult gij geen werk doen,
gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw
dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want
in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat
daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de HERE de
sabbatdag en heiligde die” (Exodus 20:8-11). Zie ook Deuteronomium 5:12-15).
De sabbat is lang
vóór de Sinaï gemaakt, namelijk op de zevende scheppingsdag en is sindsdien
van kracht. Voordat God de Tien Geboden officieel gaf, maakte Hij de sabbat
weer bekend aan Israël voordat het volk de Sinaï had bereikt, want het volk
had in de Egyptische slavernij heel veel kennis verloren. „Toen zij van Elim
opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn
Sin, die tussen Elim en de Sinaï ligt, op de vijftiende dag van de tweede
maand sedert hun uittocht uit het land Egypte . . . En als zij op de zesde
dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn
als wat zij op de andere dagen verzamelen . . . Toen zeide hij tot hen: Dit
is wat de HERE gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het morgen
voor de HERE; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al
wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. Zij lieten
het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen stonk
het niet, en er waren geen maden in. Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag,
want heden is het sabbat voor de HERE, vandaag zult gij het niet vinden op
het veld. Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het
sabbat; dan is het er niet. Toen er dan ook van het volk op de zevende dag
heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. Daarom zeide de HERE
tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden?
Bedenkt, dat de HERE u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de
zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand
mag zijn plaats op de zevende dag verlaten. Toen rustte het volk op de
zevende dag” (Exodus 16:1, 5, 23-30).
Voordat het Verbond
werd gesloten met de Tien Geboden als grondwet, werd het sabbatgebod al
bevolen en bekrachtigd. Evenals Gods andere feesten wordt de werkelijke
sabbat door de overweldigende meerderheid van de kerken genegeerd. Waarom?
Als er enige dag gehouden moet worden als wekelijkse dag van rust en
aanbidding, zou het dan niet dezelfde dag moeten zijn die Jezus Christus en
de apostelen hielden?
Andere verschillen
Er zijn veel meer
verschillen in leer en praktijk. Veel kerken leren dat gehoorzaamheid aan de
wet van God niet langer nodig is, dat Christus deze voor ons hield of dat
deze met Christus „aan het kruis werd genageld”. Dit is in directe
tegenspraak met Christus' eigen woorden. „Maar Hij antwoordde en zeide: Er
staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle
woord, dat uit de mond Gods uitgaat’ (Mattheüs 4:4). „Meent niet, dat Ik
gekomen ben om de wet of de profeten te
ontbinden; Ik ben
niet gekomen om te ontbinden,
maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde
vergaat, zal er niet één jota of één
tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van
de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein
heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal
groot heten in het Koninkrijk der hemelen” (Mattheüs 5:17-19).
Het is ook in
tegenspraak met de leer en gebruiken van de apostelen.
„Maar dit erken ik
[Paulus] voor u, dat ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de
God der vaderen vereer, gelovende al hetgeen in de wet en in de profeten
geschreven staat” (Handelingen 24:14).
„Terwijl Paulus zich
aldus verdedigde: Ik heb noch tegen de wet der Joden noch tegen de tempel,
noch tegen de keizer iets misdreven” (Handelingen 25:8).
„Zo is dan de wet
heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed” (Romeinen 7:12).
„Want naar de
inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods” (Romeinen 7:22).
„[Want] besneden zijn
betekent niets, en onbesneden zijn betekent niets, maar wel het houden van
Gods geboden” (1 Corinthiërs 7:19).
„Want wie de gehele
wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle
geboden. Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook
gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt, maar
wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden” (Jakobus
2:10-11). Hier worden geboden van de Tien Geboden genoemd. In Exodus 20:1-20
kunnen we onszelf toetsen of we ons houden aan álle tien geboden.
„En hieraan
onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. Wie
zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die
is de waarheid niet” (1 Johannes 2:3-4).
„En dit is de liefde,
dat wij naar zijn geboden wandelen. Dit is het gebod, gelijk gij het van den
beginne gehoord hebt, dat gij daarin moet wandelen” (2 Johannes 1:6).
„Hier blijkt de
volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren”
(Openbaring 14:12).
In navolging van
Christus' voorbeeld verkondigden de apostelen met kracht de terugkomst van
Jezus Christus om het komende Koninkrijk van God te stichten.
„Maar Hij sprak tot
hen: Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het Koninkrijk Gods
verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden” (Lukas 4:43).
„En het geschiedde
kort daarna, dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok,
verkondigende het evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven met Hem”
(Lukas 8:1).
„En dan zullen zij de
Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid . .
. Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het
Koninkrijk Gods nabij is” (Lukas 21:27, 31).
„Aan wie Hij Zich ook
na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang
hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods
betreft” (Handelingen 1:3).
„Toen zij echter
geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en
van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen
als vrouwen” (Handelingen 8:12).
„Om de zielen der
discipelen te versterken en hen te vermanen om te blijven bij het geloof, en
dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan”
(Handelingen 14:22).
„En Paulus ging naar
de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op, om hen door
besprekingen te overtuigen aangaande het Koninkrijk Gods” (Handelingen
19:8).
„En nadat zij een dag
met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf,
wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen
ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege
morgen tot de avond toe” (Handelingen 28:23).
„En hij bleef de
volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen,
die tot hem kwamen, predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende
aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige
belemmering” (Handelingen 28:30-31).
Maar Paulus
waarschuwde dat al in zijn dagen sommigen „een ander evangelie” predikten.
„Want indien de
eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of
gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander
evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel” (2
Corinthiërs 11:4).
„Het verbaast mij,
dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus
geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie” (Galaten 1:6).
We zien in de kerken
veel verwarring over wat het ware evangelie is. De meesten zien het
evangelie als een boodschap over Christus' geboorte, leven en dood, maar
zonder dat men echt begrijpt waarom Hij kwam en waarom Hij
moest sterven, en zonder de boodschap van Gods Koninkrijk te verkondigen die
Christus zelf leerde. „En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar
Galilea om het evangelie Gods te prediken, en Hij zeide: De tijd is vervuld
en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie”
(Markus 1:14).
Zo leerden Jezus en
de apostelen ook niet dat de rechtvaardigen bij hun dood naar de hemel gaan.
„En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald
is, de Zoon des mensen” (Johannes 3:13). „Mannen broeders, men mag vrijuit
tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij en gestorven en begraven is,
en zijn graf is bij ons tot op deze dag . . . Want David is niet opgevaren
naar de hemelen” (Handelingen 2:29, 34).
Zij begrepen dat de
mens geen onsterfelijke ziel bezit.
„Zie, alle zielen
zijn van Mij, zowel de ziel van de vader als die van de zoon zijn van Mij;
de ziel die zondigt, die zal sterven . . . De ziel die zondigt, die zal
sterven” (Ezechiël 18:4, 20).
„En weest niet
bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen
doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan
verderven in de hel” (Mattheüs 10:28).
Nergens vinden we in
de Bijbel een goedkeuring van populaire religieuze feestdagen zoals
kerstmis. Wél een verbod. We lezen in het Oude en Nieuwe Testament over het
Pascha en de Dagen van Ongezuurde Broden als een herinnering aan de dood van
Christus en een jaarlijkse aanmoediging om een ongezuurd leven te leiden
door Gods geboden te houden. We lezen niets over het werelds Pasen dat de
opstanding herdenkt. Niet de mensen bepalen welke feesten gemaakt zijn voor
de mens en welke dagen heilig zijn, maar de Schepper van de mens.
Dit zijn enkele
belangrijke verschillen tussen het christendom uit de tijd van Christus en
de apostelen en het traditionele christendom van vandaag.
De oude wortels van
het christendom vinden we terug in het heidendom, dat een creatie is van
Satan de tegenstander. Hoewel het uiterlijk vertoon door de eeuwen heen
wijzigingen heeft ondergaan, is er in essentie niets veranderd. Het
christendom is onderling verdeeld. ’Christenen’ hebben vele verschillende
denominaties gesticht, elkaar bestreden, onder elkaar oorlogen gevoerd, ware
en getrouwe volgelingen van Jezus Christus gevangen gezet, gemarteld en
geëxecuteerd. Daden die volkomen in strijd zijn met de normen en waarden van
God.
Neem niets zomaar
aan. Doe onderzoek in de enige juiste en betrouwbare bron: het Boek van de
Schepper, de Bijbel.
De schok van de Waarheid
Serieuze bijbelstudie
kan leiden tot een schok.
Wijlen de heer Herbert W. Armstrong heeft in dienst van Jezus Christus
in de 20e eeuw leiding gegeven aan Gods Gemeente gedurende het
Filadelfia tijdperk (Openbaring 3:7-12). Gods Waarheid heeft ook in zijn
leven een schok teweeggebracht. We citeren hieronder zijn eigen woorden
aangaande zijn persoonlijke ervaring.
[De teksten tussen de teksthaken zijn niet van de
heer Herbert W. Armstrong.]
Ik heb al eens geschreven over de oecumenische
beweging om de kerken te verenigen door compromissen te sluiten over de
verschillende doctrines en gebruiken.
Ik zou nu de vraag willen stellen en beantwoorden:
wat te denken van deze hele kerkelijke kwestie – voor zover die u aangaat?
Waar is de oorspronkelijke
ware Kerk [Gemeente] die Jezus Christus heeft gegrondvest – de Kerk
[Gemeente] die nu nog steeds
door de levende Jezus Christus wordt
geleid?
Dat is de vraag die me in 1926 en de eerste maanden
van 1927 bezighield.
Ik was opgegroeid in een van de gerespecteerde en
oudere protestantse kerken. Van mijn kindertijd af werd ik naar de
zondagsschool gestuurd en meegenomen naar de kerk. Er werd mij verteld dat
ik „verlost” was omdat ik door geboorterecht lid was van de kerk. Ik wist
niet veel over wat mijn kerk geloofde – maar ik kan mij niet herinneren dat
ik mij daar zorgen over maakte.
Maar toen ik 18 was, verloor ik mijn belangstelling,
en ging ik nog maar zelden naar de kerk. Toen ik van school kwam, kwam ik in
de reclamewereld terecht. Ik was ambitieus. Ik wilde
status hebben. Ik werkte dus
hard, studeerde voortdurend om mijn vaardigheden te verhogen en dreef mezelf
onverbiddelijk naar dat doel van
status!
Toen, nadat nationale gebeurtenissen waar ik
absoluut geen macht over had, tweemaal de ondernemingen die ik begonnen was
te gronde hadden gericht, begon ik uit woede aan een intensieve studie van
de Bijbel, voor de eerste keer in mijn leven. Voor zover de Bijbel betrof,
had ik altijd gezegd: „Ik kan de Bijbel gewoon niet
begrijpen.”
Vreemd – ik had altijd verlangd naar begrip,
maar altijd over andere dingen. De Bijbel leek mij een droog, saai, dood
boek dat niemand kon begrijpen.
Ik nam natuurlijk aan dat de kerken al hun overtuigingen, leringen en
gebruiken uit de Bijbel hadden – maar ik had geen belangstelling voor
religie.
Maar uiteindelijk, vroeg in het najaar van 1926,
werd ik uitgedaagd! Ik werd dubbel uitgedaagd! Mijn vrouw was
overgegaan tot ’religieus fanatisme’ – dat wil zeggen, het was fanatisme in
mijn ogen! Zij beweerde dat zij het
in de Bijbel gevonden had –
maar ik wist heel goed dat dat onmogelijk was, want het waren een geloof en
een praktijk die in lijnrechte
tegenstelling met de kerken stonden.
„Die kerken kunnen het niet allemaal bij het
verkeerde eind hebben”, zei ik. „Zij hebben hun leer uit de Bijbel, en dit
fanatisme van jou is tegengesteld aan wat zij onderwijzen.”
„Nou, misschien onderwijzen zij dan wel in
tegenstelling met de Bijbel,” hield mijn vrouw vol, „want ik heb
dit uit de
Bijbel!”
Argumenteren had geen zin. Zij zei dat zij het
alleen zou opgeven als ik zou laten zien waar de Bijbel het anders
onderwees.
In diezelfde tijd daagde een schoonzus mij uit met
betrekking tot de evolutietheorie. Ik had de evolutie nooit bestudeerd. Zij
zei dat ik gewoon dom was als
ik niet in de evolutie geloofde! Dat kwetste mijn trots. Ik
dom? Wat een belediging!
„Goed,” antwoordde ik, „ik zal de evolutietheorie
grondig bestuderen, en als jij het mis hebt, wat ik weet, zal ik het je
bewijzen, en dan zul je die
woorden moeten terugnemen!”
Ik had altijd in
God geloofd – hoewel ik weinig
van Hem wist, en geen belangstelling voor ’religie’ had. Natuurlijk had ik
de kwestie nooit diepgaand en grondig bestudeerd om te
bewijzen of God bestaat en of
de evolutie waar is. Weinig mensen hebben dat ooit gedaan. Ik nam gewoon aan
dat God bestond, en veronderstelde dat de evolutie een foutieve
theorie was. Bijna iedereen die in God of in de evolutie gelooft heeft zijn
geloof zonder bewijs
aanvaard!
Maar dit ging voor
mij niet meer op! Ik moest het
nu weten!
Het werd een bijbelstudie van bijna dag en nacht, en
een grondig onderzoek in boeken over evolutie, geologie, paleontologie,
biologie, natuurkunde. Ik deed onderzoekingen naar radioactiviteit. Dit
bewees dat er niet eeuwig materie was geweest, maar
schepping! Ik bestudeerde het
scheppingsverhaal in Genesis.
Het waren zes maanden van intensief onderzoek, en ik
studeerde vaak tot 1 of 2 uur 's nachts. Maar uiteindelijk bewees ik het
bestaan van God en de
onfeilbare inspiratie van de Bijbel; ik weerlegde de evolutietheorie
en zorgde er inderdaad voor dat mijn schoonzus haar woorden terugnam!
Maar in het geschilpunt met mijn vrouw verloor ik!
Zij had gelijk. Dit was verreweg de bitterste pil die ik ooit had moeten
slikken.
Ziet u, dit betekende niet alleen dat ik moest
erkennen dat ik fout was. Dat is al moeilijk genoeg voor het vleselijk
gerichte denken. Maar ik had nu ontdekt
hoe fout ik was, niet alleen in
wat ik had geloofd door veronderstelling, maar ook in wat ik gedaan had en
wat ik was. Ik had gedacht dat ik aardig goed was! De
menselijke natuur denkt dat altijd. Ik had geleerd dat die niets dan
slecht was.
Ik dacht onmiddellijk:
als ik de leer van de Bijbel accepteer en ernaar begin te
leven –
als ik mij overgeef en Christus
accepteer, mij bekeer en een christelijk leven leid – wat zullen al mijn
vroegere zakenrelaties en vrienden dan zeggen?
Volgens mij betekende dat, dat ik
hen allemaal moest opgeven –
voorgoed! Het betekende bekering! En ik geloof dat dat zonder innerlijke
strijd niet werkelijk en volledig gebeurt. Bij mij in ieder geval
niet. Het betekende opgeven!
Het betekende alles opgeven waar ik mijn hart op had gevestigd – mijn
levensdoel. Het betekende dat ik mijn levenswijze moest opgeven – een totale
ommekeer! In feite betekende het dat ik mijn
afgod moest opgeven, hoewel ik
het toen nog niet zo zag.
Het betekende een
onvoorwaardelijke overgave aan
God. Het betekende dat ik in feite mijn leven moest opgeven, en
aan God moest
geven!
Ten slotte deed ik dat ook!
Maar nu zag ik mij tegenover een
nieuwe uitdaging gesteld! In
deze intensieve studie had ik ontdekt dat ’al die kerken’ inderdaad onjuist
in hun leer kunnen zijn! Ik ontdekte dat de leer van de kerk waarin ik
opgegroeid was, voor zover ik deze leer kende, in lijnrechte tegenstelling
stond tot de Bijbel.
Nu kwam de vraag:
waar is de
ware Kerk [Gemeente] – de kerk
[gemeente] die Jezus grondvestte – de kerk [gemeente] die Hij vandaag
leidt – de kerk [gemeente] die
zijn missie vervult – de kerk
[gemeente] waarvan Hij zei dat Hij haar nooit zou verlaten?
lk was ontzettend gedesillusioneerd! Het waren
werkelijk zes traumatische maanden.
Toen ik Romeinen 6:23 las, staarde ik in geschokt,
ontzet ongeloof naar dat vers in mijn bijbel! Er stond: „Want het loon, dat
de zonde geeft, is de dood,
maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in
Christus Jezus, onze Here.”
Ik had altijd geloofd dat het loon dat wij voor de
zonde krijgen precies het
tegengestelde van de dood
was. Er was mij geleerd dat wij voor de
zonde eeuwig leven krijgen – in
de hel! In dit vers stond dat het eeuwige leven iets is dat wij alleen
als geschenk van God kunnen
ontvangen.
Dat kan toch niet waar zijn! Wij hebben toch
al eeuwig leven – veronderstelde ik – wij zijn onsterfelijke zielen!
lk ontdekte dat veel theologen dat vers
interpreteren – dat wil zeggen,
zij geven er een andere betekenis aan.
Zij veranderen de betekenis van de woorden om ze overeen te laten
komen met hun overtuiging, in plaats van dat zij Gods Woord hun
overtuiging laten veranderen zodat die overeenkomt met Gods waarheid.
Zij vervaardigen een nieuwe definitie van het woord dood. Zij
definiëren dood als ’afgescheiden zijn van God’.
Ik bekeek dit vers nog eens. Aan de ene kant krijgen
wij voor de zonde de dood. Aan
de andere kant is het tegengestelde van deze straf het
eeuwige leven.
Welnu, het was toch wel duidelijk: als
eeuwig leven het tegendeel
is van de dood kan de
dood geen eeuwig leven zijn!
Ik was geschokt toen ik ontdekte dat de kerken nu
het tegendeel onderwijzen van veel, zo niet alle, leringen van Jezus en het
Nieuwe Testament, en tegengestelde gebruiken en gewoonten navolgen!
Ik was verward! Mijn hoofd tolde!
Maar daar stond het, in duidelijke taal. Ik las dat
zielen kunnen sterven!
„De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezechiël 18:4, 20). Het was
belangrijk genoeg om tweemaal te worden vermeld. Toen zag ik de plaats
waarop Jezus zei dat zielen kunnen worden
vernietigd: „Weest veeleer
bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel”
(Mattheüs 10:28)!
Het begon erop te lijken dat de kerken inderdaad een
onjuiste leer verkondigden!
Maar is Jezus Christus niet de grondlegger van zijn
Kerk [Gemeente]? Dat is Hij
zeker, en ik ontdekte waar Hij zei dat de poorten van het dodenrijk haar
nooit zullen overweldigen – zij kon
niet worden vernietigd! Ik ontdekte waar Jezus Christus zei dat Hij
haar nooit zou verlaten of begeven – Hij zou altijd „in hun midden” zijn. Ik
ontdekte waar Hij zei dat Hij het levende
hoofd is! Jezus Christus was
opgestaan uit het graf. Hij leeft nog
steeds!
WAAR
was dan die Kerk
[Gemeente] die Hij leidde, bestuurde en gebruikte?
Ik stond verbijsterd. Maar ik bleef zoeken. Ik bleef
studeren.
Tot hier zijn verslag. Hij ontdekte waar Jezus
Christus zei dat Hij kwam om het werk
van God te doen. Hij kwam om de mensheid het
Evangelie te brengen, van God.
Toch zei Hij dat Hij van zichzelf, als mens, met zijn eigen
menselijke kracht, niets kon doen – Hij was zelf volkomen machteloos
voor deze goddelijke missie. De
Vader die in Hem woonde – door de kracht van zijn heilige geest – deed het
werk.
Het was dus eigenlijk
God die het deed, door zijn heilige geest, gebruikmakend van de
individuele menselijke geest en het lichaam van Jezus als zijn instrument.
God begon
zijn Werk om zijn boodschap
te openbaren en zijn Gemeente te bouwen door middel van het individuele
menselijke lichaam van Jezus
Christus.
Armstrong zag – en u kunt dat ook zien – waar Gods
ware Gemeente „het lichaam van
Christus” genoemd wordt. „Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder
voor zijn deel leden” (1 Corinthiërs 12:27). „Want door één Geest zijn wij
allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven,
hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt” (vers 13). „Zo zijn
wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden
ten opzichte van elkander” (Romeinen 12:5). Hoe kan de Gemeente het
Lichaam van Christus zijn?
Daarvoor moet u verder zoeken en studeren. Het Woord van God maakt de
waarheid duidelijk.
God begon het verkondigen van het Evangelie
(het goede nieuws) van zijn Koninkrijk door middel van het individuele
menselijke lichaam van Jezus. Maar na zijn opstanding zond Jezus dezelfde
heilige geest op de dag van Pinksteren van het jaar 30 n.Chr., en ook
daarna, om in te treden in het
collectieve Lichaam van hen die deel uitmaken van
Gods Gemeente.
De Gemeente
is dus het collectieve Lichaam
dat Christus gebruikt als zijn
instrument, door Gods Geest van kracht voorzien om
Gods Werk uit te voeren. Jezus
Christus leidt en bestuurt dit vanuit de hemel!
Hoe wordt men lid van dit
ene Lichaam? Door Gods heilige geest te ontvangen. „Want door één
Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt” (1 Corinthiërs 12:13). Het
woord dopen betekent onderdompelen. Het is de heilige geest van God
die iemand in de enige ware
Gemeente plaatst!
Maar zijn er
veel kerken? Ja, de wereld heeft er veel! Maar God heeft één Gemeente.
Het Nieuwe Testament spreekt overal over
één lichaam –
één Gemeente. „Want het
lichaam bestaat toch ook niet
uit één lid, maar uit vele leden . . . Maar nu zijn er wel vele leden, doch
slechts één lichaam” (vers 14, 20). Christus is
niet verdeeld (1 Corinthiërs
1:13). Er is één ware Gemeente.
Allen daarin zijn „eenstemmig” (1 Corinthiërs 1:10).
Maar wát is de goddelijke missie van die Gemeente?
Wat is haar doel? Het antwoord
is: het Werk van God te doen,
dat Jezus begonnen is en dat Hij nu door middel van zijn Gemeente
voortzet. Waarmee is Jezus
begonnen?
Markus zegt ons: „Begin van het Evangelie van
Jezus Christus” (Markus 1:1). Daarna, beginnend bij vers 2, beschrijft
Markus hoe Johannes de Doper de weg voor Hem voorbereidde. Dan komt Markus
aan het begin van het
Werk dat Christus deed, en zegt:
„En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea” –
waarvoor? – „om het evangelie
Gods te prediken, en Hij zeide: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is
nabijgekomen. Bekeert
u en gelooft het
evangelie” (vers 14-15).
Jezus gebood zijn toehoorders twee dingen te doen:
1) zich te bekeren en 2) te
geloven. Maar wát te geloven?
Zijn Evangelie! Wij moeten dat Evangelie geloven – dat goede nieuws van het
koninkrijk van God – om behouden
te worden! Jezus heeft dat gezegd!
Het Koninkrijk van God is de
regering van God. Het is ook het heilige Gezin van God, waarin wij
kunnen worden geboren. Het is het Gezin dat over het universum regeert!
U bekeert zich –
waarvan? Van uw opstandigheid tegen die regering van God. God
regeert door zijn wet, die in de
Tien Geboden wordt samengevat. Sommigen zullen zeggen: wij moeten ons
bekeren van de zonde!
Ja, zeker!
Want zonde is overtreding van de wet (1 Johannes 3:4).
Bekering betekent onvoorwaardelijke
overgave aan de regering van God
– om God overeenkomstig zijn wetten uw leven te laten besturen – het
betekent te leven bij ieder woord in
de Bijbel. „Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet
alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond
Gods uitgaat” (Mattheüs 4:4).
Wat is de goddelijke
missie van Gods ware Gemeente?
Het Werk voort te zetten waarmee
Jezus is begonnen. Jezus gaf zijn Gemeente de opdracht: „Gaat heen in de
gehele wereld, verkondigt het
evangelie aan de ganse schepping” (Markus 16:15). Niet een
evangelie. Niet een evangelie over de persoon Christus, maar
zijn Evangelie over het Koninkrijk van God – het Evangelie waarvan
Hij zei dat wij het moeten geloven om bekeerd en verlost te worden!
Ook Mattheüs beschrijft zijn grote opdracht: „Gaat
dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam
des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden
al wat lk u bevolen heb.
En zie, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld”
(Mattheüs 28:19-20). Bij het verkondigen van
zijn evangelie zei Jezus
specifiek: „Leer hen Gods geboden te
gehoorzamen”!
Jezus deed een voorspelling voor onze tijd – net
voor het einde van deze wereld.
Zijn discipelen kwamen tot Hem. Zij vroegen: „Wat is het teken van uw komst
en van de voleinding der wereld?” (Mattheüs 24:3.)
Jezus waarschuwde tegen valse predikers die zeggen
dat Jezus de Christus is – en toch velen zouden
misleiden. En als antwoord op hun vraag welk teken zou aangeven
wanneer Hij zou komen, zei Hij: „En dit evangelie van het
Koninkrijk [hetzelfde Evangelie dat Hij de oorspronkelijke apostelen leerde]
zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle
volken, en dan zal het einde
gekomen zijn” (Mattheüs 24:14).
Dat
Evangelie werd na
70 n.Chr. niet verkondigd aan de gehele wereld. Het is in iedere generatie
wel gepredikt – tot enkele mensen, maar niet
aan de hele wereld –
op alle continenten!
Waar Gods ware Gemeente ook is – de
ene Gemeente die van
Christus is – daar zal Zij
dat Evangelie prediken aan de
gehele wereld – over alle continenten – vandaag. Want wij bevinden
ons dicht bij het einde!
Dat is het Evangelie van de levende Christus! Het is het
goede nieuws van het komende
Koninkrijk van God dat de wereld zal regeren!
Het is het Evangelie van de goddelijke regering. Het
leert de mensen zich te bekeren
van opstandigheid tegen de heerschappij van God – van overtreding van
Gods wetten. Het onderwijst
behoud door de dood en opstanding van Jezus Christus – de kwijtschelding van
zonden door Jezus' vergoten bloed en de verzoening met God door de
dood van Christus, en behoud door
zijn leven.
Deze Gemeente heeft
geen deel aan de regeringen van deze wereld – de leden ervan zijn
ambassadeurs, als in een vreemd
land, van het Koninkrijk van
God, dat spoedig alle menselijke regeringen van de huidige wereld zal
vernietigen en vervangen.
Jezus bad voor zijn Gemeente: „Heilige Vader, bewaar
hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij
één zijn zoals Wij. Zolang Ik bij
hen was, bewaarde lk hen in uw naam . . . Maar nu kom Ik tot U . . .
Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet
uit de wereld zijn, gelijk lk niet uit de wereld
ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen
bewaart voor de boze. Zij zijn niet uit de wereld,
gelijk Ik niet uit de wereld ben. Heilig hen in uw waarheid;
Uw woord is de waarheid” (Johannes 17:11-17).
Jezus zei dat zijn ware Gemeente de naam van
de Vader –
God – zou behouden. De naam van deze ene ware
Gemeente is twaalf maal in het Nieuwe Testament de Gemeente van
God! Het is Gods
Gemeente, en Jezus Christus is het leidinggevende, steunende, regerende
Hoofd ervan!
In deze wereld worden kerken naar mensen genoemd of
naar het systeem dat deze
mensen uitgedacht hebben, of het soort kerkelijk bestuur dat deze mensen
bedacht hebben, in tegenstelling
tot het Woord van God, of naar een belangrijke doctrine die zij
benadrukken, of naar wat de mensen ervan hopen te maken – allesomvattend,
universeel of katholiek.
Maar waar die ene ware Gemeente ook
is, zij zal de Gemeente van God genoemd worden.
Maar dat is nog niet alles. Velen hebben zich Gods
naam toegeëigend, maar verkondigen niet het Koninkrijk van God,
als de regering van God, waaraan wij moeten gehoorzamen – en zij onderwijzen geen gehoorzaamheid aan Gods wet (de Tien
Geboden) – en bekering
van opstandigheid en overtreding van Gods heilige wet – en onderwijzen niet dat wij nu kunnen worden verwekt
in het Gezin
van God, en door de opstanding in Gods Gezin (Koninkrijk) kunnen
worden geboren!
De ware Gemeente predikt de ophanden zijnde komst
van Christus als
Koning der koningen en Heer der heren, om op aarde gedurende duizend jaar te
heersen over alle
volkeren. Niet boven in de hemel, maar op deze aarde. „Gij
hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij
zullen als koningen heersen op de aarde” (Openbaring 5:10).
Er is slechts één zo'n Gemeente!
Zij doet het Werk van God.
Zoals Jezus al zei, is zij een „kleine kudde”, vervolgd, veracht door
de wereld. Maar zij bezit toegewijde, bekeerde, volledig geïnstrueerde en
getrainde dienaren in alle delen van de wereld.
Jezus, Petrus, Paulus, noch een van de
oorspronkelijke ware apostelen benaderden ooit de mensen om er persoonlijk
bij hen op aan te dringen
zich te bekeren. Dat doet ook de Gemeente van God van vandaag niet.
God heeft ieder mens een vrije morele wil
gegeven. God dwingt iedereen zijn eigen beslissing te nemen:
de ware God zal
u nooit tot bekering dwingen.
Maar als u uit vrije wil meer
wilt weten over de Gemeente die Jezus Christus gegrondvest heeft en
vandaag leidt, dan raden wij u aan de publicaties op de website van de
Gemeente van God goed te bestuderen.
Al veel levens zijn veranderd door het Werk van God.
Ga niet
naar de kerken van
deze wereld en sluit u er niet bij aan voordat u de volledige waarheid hebt gehoord, en voordat u de feiten
zorgvuldig hebt afgewogen met behulp van uw eigen bijbel. Neem dan
uw besluit en neem de stappen die God
u aanwijst.
|