Voor literatuurlijst klik hier.

 

 

Oude wortels van

hedendaags christendom

 

 

Waarom doet u wat u doet? Waarom gelooft

u wat u gelooft? Wat is de oorsprong

van uw religieuze overtuiging?

 

 

Wat is de oorsprong van vele fundamentele doctrines van het traditionele christendom? Velen nemen aan dat die leerstellingen en gebruiken uit de Bijbel afkomstig zijn. Maar is dat zo? Uit het Nieuwe Testament komt een kerk naar voren met geheel andere gebruiken.

We zullen de wortels van christendom nader bezien.

In de 21e eeuw hebben miljoenen mensen onderwijs kunnen genieten en heeft kennis bijgedragen aan ons vermogen de wereld waarin wij leven te ontdekken, analyseren en begrijpen. Hoewel onderwijs waardevol is, kan men zich afvragen of men al het geleerde voetstoots moet aannemen. Vertellen onze leraren ons altijd de waarheid? Of geven ze soms de vooroordelen door die zij van hún leraren hebben geleerd? Zouden wij niet het bijbelse principe moeten navolgen: „toetst alles en behoudt het goede”?

Tegen deze achtergrond zou men een theologisch vooroordeel moeten bezien. Sommigen zijn er vurig van overtuigd dat de joodse aspecten van het Nieuwe Testament tot elke prijs moeten worden weggeredeneerd, of zelfs genegeerd. (Met joods wordt in deze context oudtestamentisch bedoeld.) Is dat redelijk? Sommige geleerden geven toe dat de gevestigde kerken grove vergissingen hebben gemaakt inzake belangrijke aspecten wat betreft de Grondlegger van het ware christelijke geloof en zijn eerste volgelingen. Is het mogelijk dat kerken die in naam van Christus zijn gesticht, een fundamenteel onjuiste uitleg hebben gegeven van zijn leer en gebruiken? Was de vroege Gemeente veel meer joods dan ons onderwezen is?

De kwestie van het joodse karakter van het vroege christendom is door de meeste geleerden vermeden vanwege een jarenlang vooroordeel binnen theologische kringen. Maar sommige theologen komen tot een herevaluatie. De rooms-katholieke theoloog John Pawlikowski erkent dat de context van Jezus' leven de Israëlitische religie volgens de Hebreeuwse Schriften was; hij merkt op dat sommige bijbelgeleerden „de overtuiging delen dat Jezus teruggeplaatst moet worden in zijn wezenlijk joodse context, wil de kerk zijn boodschap op de juiste wijze kunnen verstaan”.

De Hebreeuwse Schriften worden door ons het Oude Testament genoemd, en wij geven dan op grond van deze benaming de voorkeur aan het ’Nieuwe Testament’ boven het ’Oude’. Men zou deze twee goddelijk geïnspireerde delen van de Bijbel ook kunnen aanduiden als de Hebreeuwse Schriften en de Apostolische Geschriften. Dan zou men misschien beter begrijpen dat de leerstellingen en gebruiken van de vroege Gemeente vast gegrondvest waren in de enige Bijbel die zij voor een groot deel van de eerste eeuw hadden: het Oude Testament.

Voor die eerste christenen betekende dit in de praktijk dat zij in acht namen wat velen tegenwoordig joodse gebruiken zouden noemen, zoals het Pascha. Op de avond voorafgaand aan zijn kruisiging zat Jezus met zijn discipelen aan de Paschamaaltijd, die nog eeuwenlang na de Exodus uit Egypte door de Israëlitische volkeren jaarlijks gegeten werd. Jezus was een Israëliet, van de stam Juda. Hij was ook uit Gods geslacht. Die avond nam Hij brood en wijn en introduceerde nieuwe symbolen voor een oude herdenking, waardoor Hij er een nieuwe betekenis aan gaf. Hij zou spoedig de Verlosser van de mensheid worden door zijn sterven, als offer in onze plaats. Hij was het Paschalam van God.

Die avond verrichtte Hij ook de schijnbaar slaafse taak van het wassen van de voeten van zijn discipelen. Tegenwoordig volgen sommigen nog zijn voorbeeld door eenmaal per jaar bij het Pascha elkaars voeten te wassen, als symbool van hun verlangen nederig te dienen. Zij nemen ook brood en wijn ter nagedachtenis van het ultieme offer van de Zoon van God.

Het zou voor ons allen goed zijn erover na te denken wat het betekent christen te zijn in het licht van de Stichter van zijn christelijke Gemeente.

Søren Kierkegaard, 19e-eeuws schrijver en religieus filosoof, schreef dat het „christendom van het Nieuwe Testament eenvoudig niet bestaat”. Hij vroeg zich af hoe het traditionele christendom zo ver had kunnen afdwalen van de levenswijze die in de Bijbel wordt beschreven en beoefend.

Kan het zijn dat het hedendaagse christendom fundamenteel verschilt van het onderwijs van de apostelen? Sommige geleerden en serieuze bijbelonderzoekers hebben ingezien en erkend dat de praktijken van de vroege Gemeente sterk verschillen van die van de ’christelijke’ kerken van vandaag.

Norbert Brox, hoogleraar in de oude kerkgeschiedenis aan de universiteit van Regensburg in Duitsland, beschrijft het standpunt van de vroege Gemeente: „De eerste [christelijke] gemeenschappen waren dus groepen die ontstonden binnen het judaïsme . . . De christenen geloofden als voorheen in de God van Israël: hun Bijbel was de Bijbel van de Joden . . . Zij bleven zich (zoals Jezus deed) houden aan het Joodse gebruik van tempeldienst en wetsbetrachting (Handelingen 2:46; 10:14), en zij maakten op buitenstaanders de indruk van een Joodse sekte (Handelingen 24:5, 14; 28:22), niet van een nieuwe religie. Zij zagen zichzelf ook waarschijnlijk gewoon als Joden” (A Concise History of the Early Church, Continuum, New York, 1996, p. 4).

De aangehaalde bijbelpassages:

„En voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten” (Handelingen 2:46).

„Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was” (Handelingen 10:14).

„Want wij hebben gevonden, dat deze man een pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle Joden over de ganse wereld, een eerste voorstander van de secte der Nazoreeërs” (Handelingen 24:5). „Maar dit erken ik voor u, dat ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer, gelovende al hetgeen in de wet en in de profeten geschreven staat” (vers 14).

„Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt” (Handelingen 28:22).

Hoe kwam het tot veranderingen in de gebruiken van het christendom?

 

 

Belangrijke invloeden

 

Binnen de christelijke gemeenten waren er al in de tijd van de apostelen sommigen die zich voordeden als trouwe dienaren van Christus, maar geleidelijk ketterse leerstellingen begonnen in te voeren. Paulus beschreef zulke mensen en hun methoden als volgt: „Want zulke lieden zijn schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus. Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid: maar hun einde zal zijn naar hun werken” (2 Corinthiërs 11:13-15).

Deze leraren beweerden Christus te vertegenwoordigen in een tijd waarin de meeste mensen geen enkel onderwijs van betekenis kregen. Voor de ongeschoolde gelovigen van die tijd leken hun leerstellingen waarschijnlijk redelijk en klonken overtuigend. Na verloop van tijd was de schade aangericht. De apostel Johannes, blijkbaar de laatste overlevende van de 12 oorspronkelijke discipelen, schreef over een valse dienaar die een zekere macht in de Gemeente had gekregen. Deze man weigerde brutaalweg de afgezanten van Johannes te ontvangen en excommuniceerde gelovige leden. „Ik heb aan de gemeente een en ander geschreven; maar Diotrefes, die onder hen de eerste tracht te zijn, ontvangt ons niet. Daarom zal ik, als ik kom, herinneren aan zijn werken, die hij doet, daar hij met boze woorden tegen ons zwetst; en hiermede nog niet voldaan, ontvangt hij zelf de broeders niet en weerhoudt ook hen, die het wel willen doen, en hij werpt hen uit de gemeente” (3 Johannes 1:9-10).

Met de geschriften van Johannes werden de boeken en brieven die het Nieuwe Testament zouden vormen, voltooid. Na zijn dood waren er vrijwel geen betrouwbare ooggetuigenverslagen meer van gebeurtenissen en veranderingen in de Gemeente. Van de daaropvolgende eeuwen resten ons nog slechts verwarrende en tegenstrijdige berichtgevingen.

 

 

Vervolging leidt tot verandering

 

Dit gebrek aan informatie is deels te wijten aan de vervolging van de Gemeente. Onder keizer Nero (54-68 n.Chr.) kregen de christenen in Rome de schuld voor de brand van de stad, en velen werden gedood. Later eiste de Romeinse keizer Domitianus (81-96) dat alle burgers van het rijk hem als god zouden aanbidden. Zowel christenen als Joden die in gehoorzaamheid aan Gods geboden weigerden het edict op te volgen, werden met kracht vervolgd. Eeuwenlang werden het christelijk geloof en judaïsme door golven van vervolging overspoeld.

In de eerste en tweede eeuw kwamen de Joden in opstand tegen het Romeinse gezag. Vooral de tweede opstand bracht vervolging over de Joden en het judaïsme. Keizer Hadrianus (117-138) nam Jeruzalem in, verwoestte de stad en bouwde een nieuwe stad die Joden zelfs niet binnen mochten gaan. Hij verbood ook de besnijdenis en het houden van de sabbat.

Professor Brox beschrijft de gevolgen voor de Gemeente: „De Joodse christenen in Palestina waren in de Eerste Joodse Oorlog (66-70) verdreven, maar waren vervolgens naar Jeruzalem teruggekeerd; na de opstand van Bar Kochba, de Tweede Joodse Oorlog tegen de Romeinen (132-135), moesten zij echter het land verlaten omdat zij, als Joden, besneden waren en alle Joden nu op straffe des doods verbannen werden. Voor het moment betekende dat dus het einde van deze kerk [te Jeruzalem]” (Brox, p. 19).

Hoewel de nieuwtestamentische besnijdenis de besnijdenis van het hart is (Romeinen 2:29), waren er uiterlijk zo veel overeenkomsten dat buitenstaanders de verschillen tussen het judaïsme en het ware christelijke geloof niet onderscheidden.

Uit de schaarse historische verslaggeving blijkt dat een aanzienlijk aantal christenen, om straf te vermijden, in deze tijd van felle vervolging van Joden de identificatie met het judaïsme begon te mijden. Het meer zichtbare deel van het christendom begon in belangrijke mate over te gaan van de leringen van de apostelen naar een anti-joodse godsdienstige filosofie. Vroegere gemeenschappelijke gebruiken met het judaïsme begonnen snel te verdwijnen naarmate nieuwe gebruiken de Gemeente binnenslopen. Slechts weinigen hadden de moed zich voortdurend te laten vervolgen wegens het trouw blijven aan de gebruiken die door Christus' apostelen waren overgeleverd.

 

 

Pascha of Pasen

 

De kerkhistoricus Eusebius beschrijft in zijn verslag over het Concilie van Nicea (325) een discussie uit de tweede eeuw tussen Polycarpus, een leerling van de apostel Johannes, die er bij de christenen op aandrong het Pascha te blijven vieren als een herdenking van Christus' dood, en Anicetus, bisschop van Rome (154/155-166), die pleitte voor een viering van Christus' opstanding op Paaszondag. Later vaardigde bisschop Victor I van Rome (189-199) een ultimatum uit, dat allen opdroeg „de zondagsviering van de kerk van Rome en de meeste andere kerken te volgen” (Brox, p. 124).

In Nicea won het nieuwe gebruik van het Paasfeest het van het Pascha. De Romeinse keizer Constantijn besloot dat zij die weigerden de kerk van Rome te volgen, ketters waren en moesten worden geëxcommuniceerd.

Zijn daarop volgende brief liet zien hoe sterk zijn gevoelens waren ten aanzien van een gebruik dat hij als ’joods’ beschouwde.

„Het leek ons onwaardig,” schreef hij, „dat wij bij de viering van dit allerheiligste feest [Pasen] het gebruik van de Joden zouden volgen, die hun handen goddeloos hebben verontreinigd met gruwelijke zonde, en wier ziel daarom terecht met blindheid is geslagen . . . Laten wij dan ook niets met de verachtelijke Joodse menigte gemeen hebben: want wij hebben van onze Heiland een andere weg ontvangen . . . Strijd en bid voortdurend dat de zuiverheid van uw ziel in niets lijkt te worden bezoedeld door gemeenschap met het gebruik van die hoogst boosaardige mensen . . . Laten allen één zijn in verlangen naar wat het gezonde verstand lijkt te eisen, en elke deelname aan het meinedige gedrag van de Joden vermijden” (Eusebius, Leven van Constantijn 3, 18-19, Niceense en post-Niceense Kerkvaders, Hendrickson, Grand Rapids, 1979, tweede serie, dl. 1, p. 524-525).

 

 

Constantijn bevestigt het ’christendom’

 

De regering van Constantijn als keizer (306-337) betekende een dramatische verandering in de richting die het christendom zou volgen. Onder zijn regering werd het christendom de officiële religie van het Romeinse Rijk; ook werd hij zelf gedoopt, zij het pas op zijn sterfbed.

Maar wat voor soort christendom was het dat hij goedkeurde?

Tegen die tijd was er al veel veranderd. Charles Guignebert, professor in de geschiedenis van het christendom aan de universiteit van Parijs, merkt op: „Wanneer wij dan ook de christelijke Kerk aan het begin van de vierde eeuw bezien, zullen we in haar slechts met moeite de gemeenschap uit de apostolische tijden herkennen, of beter gezegd, we zullen haar in het geheel niet herkennen . . . (The Early History of Christianity, Twayne, New York, 1927).

Ook de bevindingen van de Britse historicus Paul Johnson over Constantijn zijn opmerkelijk: „Hij schijnt zelf een zonaanbidder te zijn geweest, een aanhanger van één van de laat-heidense sekten die bepaalde gebruiken met de christenen gemeen hadden. Zo vereerden de volgelingen van Isis [godin van de oude Egyptenaren] een madonna die haar heilige kind zoogde; bij de dienst aan Attis en Cybele werd een dag van bloed en vasten gevierd, gevolgd door het opstandingsfeest Hilaria, een dag van vreugde, op 25 maart; de elitaire Mithras-vereerders, van wie velen hoge legerofficieren waren, aten een heilige maaltijd. Constantijn was vrijwel zeker een Mithrasvereerder, en zijn triomfboog, die is gebouwd na zijn ’bekering’, getuigt van de Zonnegod of ’onoverwinnelijke zon’. Veel christenen maakten geen helder onderscheid tussen deze zonneverering en hun eigen godsdienst. Zij zeiden van Christus dat Hij ’Zijn wagen langs de hemel liet rijden’; zij hielden hun diensten op zondag, knielden in de richting van het Oosten en vierden het geboortefeest op 25 december, de geboortedag van de zon op de winterzonnewende” (A History of Christianity, Atheneum, New York, 1976, p. 67-69).

 

 

Van sabbat naar zondag

 

Constantijns liefde voor de zonaanbidding bracht hem ertoe een wijziging aan te brengen in de wekelijkse rustdag voor de christenheid. „In 321 introduceerde Constantijn de zondag als een wekelijkse rustdag voor de samenleving die hij als onderdeel van zijn godsdienstpolitiek had gekerstend, en op die dag werd geen werk gedaan . . . De onthouding van werk op de christelijke zondag was afgeleid van het Joodse sabbatsgebod, waarmee de zondag in wezen geen verband had . . . De huidige zondag is dus uiteindelijk ontstaan uit de christelijke Dag des Heren of dag van de opstanding, via de staatswetgeving uit de late oudheid” (Brox, p. 105).

Hij had er goed aan gedaan er nog aan toe te voegen welke dag volgens Jezus de ’Dag des Heren’ is: „En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om de mens [dus niet alleen voor de Jood], en niet de mens om de sabbat. Alzo is de Zoon des mensen heer ook over de sabbat” (Markus 2:27-28). De dag des Heren is de sabbat zei Jezus.

Een tijdlang hielden sommige aanhangers van wat nu een grotendeels veranderd christendom was, nog de sabbat en andere feesten die door Jezus en de apostelen werden gehouden. Dat zou niet zo blijven. Robin Fox, docent oude geschiedenis aan de universiteit van Oxford schrijft: „In de jaren 430 vaardigde het christelijke Concilie van Laodicea gedetailleerde voorschriften uit tegen de viering van de Joodse sabbat door christenen, hun aanvaarding van ongezuurd brood van Joden en hun viering van Joodse feesten” (Pagans and Christians, Knopf, New York, 1987, p. 482).

 

 

Door heidendom veranderd

 

Terwijl de gebruiken van de apostelen werden uitgebannen, werden tradities uit andere religies geïntegreerd en van een christelijk etiket voorzien. „Op subtiele wijze, zo subtiel dat de bisschoppen het zelf niet zagen, waren de oude goden hun kerken binnengekomen als de lucht van het Middellandse-Zeegebied. En zij leven nog altijd voort in het christelijke ritueel, in de iconografie en de feesten van het christendom . . . Het antieke levensteken, ankh, dat de goden duizenden jaren in hun beelden hadden gedragen, werd gemakkelijk omgevormd tot het christelijke kruis; de gestalte van Isis die haar kind Horus zoogt, Isis Lactans, werd de gestalte van de Maagd met Jezus aan haar borst . . . In Rome werden Romulus en Remus vervangen door de bijbelse heiligen Petrus en Paulus. En nog in de vijfde eeuw moest de paus de gelovigen die 's morgens vroeg de Sint-Pieter bezochten ervan weerhouden achteruit de trappen van de kerk op te lopen om Sol, de opkomende zonnegod, niet te beledigen. Zo was 25 december, thans Christus' geboortedag, ook de dag van het feest van Sol Invictus . . . dat werd gevierd door groene takken af te snijden en er lichtjes aan te hangen, en waarbij uit naam van de godheid cadeautjes werden gegeven. Het wekelijkse feest van Sol, Soldag – zondag – werd de christelijke sabbat . . .” (John Romer, Testament: The Bible and History, Henry Holt and Co., New York, 1988, p. 230-231).

Om de macht en invloed van de universele kerk te vergroten, verwelkomde de geestelijkheid vele nieuwe bekeerlingen – en vele nieuwe gebruiken – binnen de kerk. Professor Guignebert beschrijft dit proces: „Aan het begin van de vijfde eeuw stroomden de onwetende en semi-christenen in grote aantallen de Kerk binnen . . . Zij waren geen van hun heidense gebruiken vergeten . . . De bisschoppen uit die periode moesten er genoegen mee nemen de schokkende misvormingen van het christelijk geloof die zij rondom zich waarnamen, zo goed mogelijk en op experimentele wijze te corrigeren . . . [Goede instructie van bekeerlingen] was onmogelijk; zij moesten genoegen nemen met onderwijs in de symboliek van de doop en hen daarna en masse dopen, waarbij de taak van het uitroeien van hun ongeloof, dat ze in stand hielden, werd uitgesteld tot later ... Dit ’later’ kwam nooit, en de Kerk paste hen en hun gewoonten en overtuigingen zo goed mogelijk aan zichzelf aan. Wat de bekeerlingen betrof, zij hadden er geen bezwaar tegen hun heidendom in een christelijk jasje te steken” (p. 208-210).

Guignebert beschrijft de daaruit voortvloeiende bizarre synthese die het christendom nu vormde, en merkt op: „Soms is het heel moeilijk precies te zeggen aan welke heidense rite een bepaalde christelijke ceremonie is ontleend, maar het staat vast dat de geest van het heidense ritualisme geleidelijk aan zijn stempel drukte op het christendom, in zodanige mate dat het er ten slotte in zijn geheel in kan worden teruggevonden, verspreid over de christelijke ceremoniën” (p. 121).

 

 

Ware oorsprong van kerstmis

 

Constantijns regering betekende ook de verandering van een belangrijk heidens feest in de belangrijkste feestdag van het christendom: kerstmis. Dat gebeurde als volgt: „Omstreeks het jaar 330 wees de Kerk in Rome 25 december definitief aan voor de viering van de geboorte van Christus . . . De keuze van 25 december werd beïnvloed door het feit dat de Romeinen sinds de dagen van keizer Aurelianus (275) het feest van de zonnegod (Sol Invictus: de Onoverwinnelijke Zon) op die dag hadden gevierd. De 25e december werd de ’Verjaardag van de Zon’ genoemd en overal in het rijk vonden grote heidens-religieuze feesten ter ere van Mithras plaats. Wat lag er nu meer voor de hand dan dat de christenen de geboorte van Hem die het ’Licht der wereld’ en de ware ’Zon der gerechtigheid’ was, juist op deze dag vierden?” (Francis X. Weiser, Handbook of Christian Feasts and Customs, Harcourt, Brace & World, New York, 1952, p. 60-61).

Owen Chadwick, voormalig hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Cambridge, geeft nog enkele details: „Het hoogtepunt van de christelijke verering van de zon als een symbool van licht was de instelling van Kerstmis. Niemand wist precies wanneer Jezus in Bethlehem geboren werd . . . Christelijke geleerden deden gissingen, eerst dat het in de lente of in de herfst was. Maar deze data werden verdrongen door de groeiende verering van de zon. Hier was het Licht der Wereld, en men moet zijn geboorte gedenken op de dag waarop de zon opnieuw wordt geboren, bij de winterzonnewende . . . Zij hadden een pastorale reden om deze datum te kiezen. Het Romeinse volk vierde de winterzonnewende met een feest van dronkenschap en rellen. De christenen dachten dat zij aan dat feest een betere betekenis konden geven. Zij trachtten hun volgelingen ertoe te bewegen niet te veel te eten of te drinken en het feest soberder te vieren – maar zonder succes . . . Zo is dus Kerstmis in onze tijd een samengaan van drie elementen: de festijnen van de menigte in Rome waarmee men de somberheid van de winter trachtte te verlichten; de Romeinse verering van de zon en van zijn licht; en, als centraal thema, de herdenking van een geboorte . . .” (A History of Christianity, St. Martin's Press, New York, 1995, p. 22, 24).

 

 

Wat zegt God?

 

Het is zeer opmerkelijk, ook in de huidige tijd, dat zelden de vraag wordt gesteld wat God zegt. Kerken stellen regels op of schaffen wetten af, leden horen naar wat leraren uitleggen, leiders prediken graag wat de mensen willen horen. Maar God heeft ons de Bijbel gegeven waarin Hij zijn regels en uitleg heeft gegeven. Wat doen we daarmee? God verbiedt nadrukkelijk heidense religieuze gebruiken en feesten en gebiedt zijn geboden en feesten te houden.

Het heidendom is – na de Zondvloed – ontstaan in Babylon. Van daaruit is het ’geëxporteerd’ over de gehele aarde. In de eerste eeuwen na Chr. was de invloed van de Egyptische en Griekse afgodendienst als een variatie op de Babylonische mysteriereligie bepalend voor Rome. Maar God verbiedt het heidens kerstfeest en het heidens Pasen (aanbidding van de godin van het oosten, Astarte). God zal spoedig een einde maken aan het hedendaagse Babylon. „En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken” (Openbaring 14:8).

Kerkleiders hebben Gods instructie genegeerd en geen acht geslagen op zijn waarschuwing: „neem u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden na hun verdelging hun voorbeeld te volgen, en dat gij hun goden niet zoekt, zeggende: hoe dienden deze volken hun goden? zo wil ik het ook doen. Niet alzo zult gij de HERE, uw God, dienen . . . Al wat ik u gebied, zult gij naarstig onderhouden; gij zult daaraan niet toedoen, noch daarvan afdoen” (Deuteronomium 12:30-32).

De apostelen begrepen Gods instructie en verzetten zich standvastig tegen het soort veranderingen dat later de Gemeente binnendrong. Tenslotte maakte deze instructie deel uit van ’de Heilige Schriften’ (het Oude Testament), de enige Bijbel die zij in die tijd bezaten. „Maar slechte mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen; zij verleiden en worden verleid. Blijf gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wel bewust van wie gij het hebt geleerd, en dat gij van kindsbeen af de heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust” (2 Timotheüs 3:13-17).

Het is betreurenswaardig dat zovelen, door de gebruiken van Jezus en de apostelen af te wijzen, verstoken blijven van een beter begrip van de werkelijke christelijke Waarheid.

 

 

Waarschuwingen voor verandering

 

Zowel Jezus Christus als de apostelen waarschuwden voor veranderingen die in de Gemeente zouden optreden. Waren dat nietszeggende woorden, of sprak Christus over een subtiele maar dodelijke bedreiging voor de religie die zijn naam draagt?

De religies van mensen hebben altijd overheerst, terwijl de Gemeente van God zeer klein is. „Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven” (Lukas 12:32). Die kleine „kudde” duidt niet op een grote religie. De meeste mensen nemen voetstoots aan wat de grote massa zegt. Jezus waarschuwt dat niet te doen. „Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan; want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden” (Mattheüs 7:13-14). Let op de onheilspellende toon van Jezus' waarschuwingen aan zijn volgelingen: „Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige wolven” (vers 15). Hij verklaarde: „Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil Mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd en in Uw naam boze geesten uitgedreven en in Uw naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid” (vers 21-23).

Jezus wist dat ’vromen’ gehoorzaamheid aan zijn leer zouden veinzen, maar dat hun motieven zouden blijken uit hun daden. „Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg?” (Lukas 6:46).

Hoe zou dat mogelijk zijn? Kort voor zijn dood gaf Jezus zijn leerlingen een beschrijving van wat er in de nabije toekomst zou gaan komen en een hoogtepunt zou bereiken voor zijn terugkeer naar de aarde. Hij waarschuwde voor valse leraren die zullen „opstaan en velen verleiden” (Mattheüs 24:11), veelal bewerend te komen in zijn naam en Hem te vertegenwoordigen (vers 5), maar een andere boodschap brengend. Velen zullen ten prooi vallen aan hun bedrieglijke leer, waarschuwde Christus.

Let erop dat de misleiding zich zal richten op zijn persoon. Zij zullen terecht zeggen dat Jezus de Christus was, maar velen misleiden. Het probleem is de gehoorzaamheid aan Christus (Lukas 6:46). Verering van Jezus Christus moet altijd gepaard gaan met het houden van de geboden van God. In deze misleidende stromingen zullen „valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden” (Mattheüs 24:24). De misleidende kracht van hun leerstellingen zal zo groot zijn, zei Jezus, dat zelfs zij die vast in de bijbelse waarheid staan, gevaar zullen lopen tot dwaling gebracht te worden.

Is deze grote misleiding in de Gemeente opgetreden, zoals Jezus profeteerde? Ja, inderdaad. De apostel Paulus sprak de volgende profetische woorden: „Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Handelingen 20:29-30).

Als een herhaling van Jezus' woorden aangaande degenen die zijn woorden zouden verdraaien om wetteloosheid te leren – ongehoorzaamheid aan de instructies in Gods wet – merkte Paulus op: „het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking” (2 Thessalonicenzen 2:7); het zal voortduren totdat Christus er een einde aan maakt bij zijn terugkomst (vers 8).

Ook de apostel Petrus waarschuwde voor deze bedrieglijke invloed die in de vroege Gemeente aan het werk was. „Toch zijn er ook valse profeten onder het volk geweest, zoals ook onder u valse leraars zullen komen, die verderfelijke ketterijen zullen doen binnensluipen, zelfs de Heerser, die hen gekocht heeft, verloochenende en een schielijk verderf over zichzelf brengend” (2 Petrus 2:1).

Op dezelfde wijze waarschuwde de apostel Johannes de Gemeente: „Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan” (1 Johannes 4:1).

Gezien deze waarschuwingen en uitspraken zou men er goed aan doen de wortels van het christendom te onderzoeken.

 

 

Geboden en feesten in de vroege Gemeente

 

Het boek Handelingen is een ooggetuigenverslag van de ontwikkelingen van de Gemeente in de eerste drie decennia. Veel lezers van de Bijbel zijn vertrouwd met de wonderbaarlijke gebeurtenissen – hoe Christus' volgelingen bijeen waren toen het huis werd vervuld van het geluid van een machtige wind, en er iets wat leek op tongen van vuur neerdaalde op deze mensen. Een ander aangrijpend wonder vond plaats toen zij, nu vervuld van Gods geest, begonnen te spreken in de talen van hen die daar in Jeruzalem bijeen waren, zodat allen hun woorden konden verstaan.

Wat dikwijls in dit verslag over het hoofd wordt gezien, is de dag waarop dit alles gebeurde: de dag van Pinksteren (Handelingen 2:1), ook het Wekenfeest of Feest van de Eerstelingen genoemd (Exodus 34:22), een van de zeven feesten die God vele eeuwen geleden zijn volk had geboden te houden (Leviticus 23). Bij het geven van deze feesten had God gesproken over „Mijn feesttijden . . . de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd” (vers 2, 4). God zei tegen zijn volk dat deze feesten „een altoosdurende inzetting voor uw geslachten” zouden zijn (vers 14, 21, 31, 41).

 

 

Feesten in de vroege Gemeente

 

Uit de evangeliën blijkt dat Jezus Christus dezelfde feesten vierde.

„Op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U om het Pascha te eten? Hij zeide: Gaat naar de stad tot die-en-die en zegt tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn discipelen het Pascha. En de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten het Pascha gereed” (Mattheüs 26:17-19).

„Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde” (Johannes 7:10-14). „En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien” (vers 37-38).

Zowel het boek Handelingen als de brieven van Paulus laten zien dat de apostelen deze feesten vierden in de decennia na de kruisiging van Christus.

„En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken” (Handelingen 2:1-4).

„Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Efeze” (Handelingen 18:21; Statenvert.).

„Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten” (Handelingen 20:6).

„Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn” (Handelingen 20:16).

„En toen door het vele tijdverlies de vaart reeds bedenkelijk werd, daar ook de vasten [Grote Verzoendag] reeds achter de rug was waarschuwde Paulus hen” (Handelingen 27:9).

De meeste kerken leren dat deze feesten „aan het kruis werden genageld”, dat ze op de een of andere wijze afgeschaft werden toen Christus stierf. Toch blijkt onmiskenbaar uit de Bijbel dat de vroege Gemeente ze bleef vieren als altijd, maar met groter begrip van hun geestelijke betekenis.

Sprekend over een van deze door God ingestelde feesten drong de apostel Paulus er zelfs bij de gemeente in Corinthe – een gemengde groep gelovigen van heidense en Joodse afkomst – op aan: „Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid” (1 Corinthiërs 5:8). Naar welk godsdienstig feest verwees Paulus? Natuurlijk naar het feest van Ongezuurde Broden.

Verder legde hij hun de betekenis van het Pascha uit (vers 7) en gaf hij hun gedetailleerde instructies over het op gepaste wijze houden van deze ceremonie.

„Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb, dat de Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, de dankzegging uitsprak, het brak en zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker, nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt. Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker des Heren drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en bloed des Heren. Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker” (1 Corinthiërs 11:23-28).

Dit grote aantal verwijzingen in de Evangeliën, Handelingen en de brieven van Paulus doet een voor de hand liggende vraag rijzen: aangezien Jezus, de apostelen en de vroege Gemeente deze dagen vierden, waarom worden zij dan niet onderwezen en gehouden in de hedendaagse kerken?

 

 

Viering van Gods wekelijkse heilige dag

 

Zowel uit de Evangeliën als het boek Handelingen blijkt duidelijk dat Christus, de discipelen en de vroege Gemeente de wekelijkse sabbat – van vrijdagavond tot zaterdagavond, de zevende dag van de week – hielden als hun dag van rust en aanbidding.

„En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge” (Markus 6:2).

„En hij kwam te Nazaret, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen” (Lukas 4:16).

„En hij daalde af naar Kafarnaüm, een stad in Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de sabbat. En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met gezag (Lukas 4:31-32).

„Hij was bezig te leren in een der synagogen op sabbat” (Lukas 13:10).

„Doch zelf gingen zij [Paulus en zijn metgezellen] van Perge verder en kwamen te Antiochië in Pisidië, en op de sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats” (Handelingen 13:14). „En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de eerstvolgende sabbat weder deze woorden te spreken” (vers 42). „En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad [het overgrote deel waren heidenen] bijeen om het woord Gods te horen” (vers 44).

„En hij hield elke sabbat besprekingen in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te overtuigen” (Handelingen 18:4).

Zelfs noemde Jezus zichzelf „heer over de sabbat” (Markus 2:28).

Het was de gewoonte van Jezus Christus elke sabbat naar de synagoge te gaan om te aanbidden (Lukas 4:16). In tegenstelling tot de leer van degenen die zeggen dat Paulus de sabbat afschafte, was het ook zijn gewoonte elke sabbat naar de synagoge te gaan, waarbij hij van de gelegenheid gebruik maakte anderen over Jezus Christus te onderwijzen. „En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik zeide hij u predik” (Handelingen 17:1-3).

Ook de wekelijkse sabbat is een van Gods feestdagen, zoals de eerder genoemde. Het is in feite de eerstgenoemde van zijn feesten (Leviticus 23:1-4). Het is onderdeel van de Tien Geboden.

„Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de HERE de sabbatdag en heiligde die” (Exodus 20:8-11). Zie ook Deuteronomium 5:12-15).

De sabbat is lang vóór de Sinaï gemaakt, namelijk op de zevende scheppingsdag en is sindsdien van kracht. Voordat God de Tien Geboden officieel gaf, maakte Hij de sabbat weer bekend aan Israël voordat het volk de Sinaï had bereikt, want het volk had in de Egyptische slavernij heel veel kennis verloren. „Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinaï ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun uittocht uit het land Egypte . . . En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen . . . Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de HERE gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de HERE; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. Zij lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen stonk het niet, en er waren geen maden in. Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag, want heden is het sabbat voor de HERE, vandaag zult gij het niet vinden op het veld. Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er niet. Toen er dan ook van het volk op de zevende dag heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. Daarom zeide de HERE tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden? Bedenkt, dat de HERE u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten. Toen rustte het volk op de zevende dag” (Exodus 16:1, 5, 23-30).

Voordat het Verbond werd gesloten met de Tien Geboden als grondwet, werd het sabbatgebod al bevolen en bekrachtigd. Evenals Gods andere feesten wordt de werkelijke sabbat door de overweldigende meerderheid van de kerken genegeerd. Waarom? Als er enige dag gehouden moet worden als wekelijkse dag van rust en aanbidding, zou het dan niet dezelfde dag moeten zijn die Jezus Christus en de apostelen hielden?

 

 

Andere verschillen

 

Er zijn veel meer verschillen in leer en praktijk. Veel kerken leren dat gehoorzaamheid aan de wet van God niet langer nodig is, dat Christus deze voor ons hield of dat deze met Christus „aan het kruis werd genageld”. Dit is in directe tegenspraak met Christus' eigen woorden. „Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat’ (Mattheüs 4:4). „Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen” (Mattheüs 5:17-19).

Het is ook in tegenspraak met de leer en gebruiken van de apostelen.

„Maar dit erken ik [Paulus] voor u, dat ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer, gelovende al hetgeen in de wet en in de profeten geschreven staat” (Handelingen 24:14).

„Terwijl Paulus zich aldus verdedigde: Ik heb noch tegen de wet der Joden noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets misdreven” (Handelingen 25:8).

„Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed” (Romeinen 7:12).

„Want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods” (Romeinen 7:22).

„[Want] besneden zijn betekent niets, en onbesneden zijn betekent niets, maar wel het houden van Gods geboden” (1 Corinthiërs 7:19).

„Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle geboden. Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt, maar wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden” (Jakobus 2:10-11). Hier worden geboden van de Tien Geboden genoemd. In Exodus 20:1-20 kunnen we onszelf toetsen of we ons houden aan álle tien geboden.

„En hieraan onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet” (1 Johannes 2:3-4).

„En dit is de liefde, dat wij naar zijn geboden wandelen. Dit is het gebod, gelijk gij het van den beginne gehoord hebt, dat gij daarin moet wandelen” (2 Johannes 1:6).

„Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren” (Openbaring 14:12).

In navolging van Christus' voorbeeld verkondigden de apostelen met kracht de terugkomst van Jezus Christus om het komende Koninkrijk van God te stichten.

„Maar Hij sprak tot hen: Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden” (Lukas 4:43).

„En het geschiedde kort daarna, dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok, verkondigende het evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven met Hem” (Lukas 8:1).

„En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid . . . Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is” (Lukas 21:27, 31).

„Aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft” (Handelingen 1:3).

„Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen” (Handelingen 8:12).

„Om de zielen der discipelen te versterken en hen te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan” (Handelingen 14:22).

„En Paulus ging naar de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op, om hen door besprekingen te overtuigen aangaande het Koninkrijk Gods” (Handelingen 19:8).

„En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe” (Handelingen 28:23).

„En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering” (Handelingen 28:30-31).

Maar Paulus waarschuwde dat al in zijn dagen sommigen „een ander evangelie” predikten.

„Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel” (2 Corinthiërs 11:4).

„Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie” (Galaten 1:6).

We zien in de kerken veel verwarring over wat het ware evangelie is. De meesten zien het evangelie als een boodschap over Christus' geboorte, leven en dood, maar zonder dat men echt begrijpt waarom Hij kwam en waarom Hij moest sterven, en zonder de boodschap van Gods Koninkrijk te verkondigen die Christus zelf leerde. „En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te prediken, en Hij zeide: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie” (Markus 1:14).

Zo leerden Jezus en de apostelen ook niet dat de rechtvaardigen bij hun dood naar de hemel gaan. „En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen” (Johannes 3:13). „Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij en gestorven en begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag . . . Want David is niet opgevaren naar de hemelen” (Handelingen 2:29, 34).

Zij begrepen dat de mens geen onsterfelijke ziel bezit.

„Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de vader als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die zondigt, die zal sterven . . . De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezechiël 18:4, 20).

„En weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel” (Mattheüs 10:28).

Nergens vinden we in de Bijbel een goedkeuring van populaire religieuze feestdagen zoals kerstmis. Wél een verbod. We lezen in het Oude en Nieuwe Testament over het Pascha en de Dagen van Ongezuurde Broden als een herinnering aan de dood van Christus en een jaarlijkse aanmoediging om een ongezuurd leven te leiden door Gods geboden te houden. We lezen niets over het werelds Pasen dat de opstanding herdenkt. Niet de mensen bepalen welke feesten gemaakt zijn voor de mens en welke dagen heilig zijn, maar de Schepper van de mens.

Dit zijn enkele belangrijke verschillen tussen het christendom uit de tijd van Christus en de apostelen en het traditionele christendom van vandaag.

De oude wortels van het christendom vinden we terug in het heidendom, dat een creatie is van Satan de tegenstander. Hoewel het uiterlijk vertoon door de eeuwen heen wijzigingen heeft ondergaan, is er in essentie niets veranderd. Het christendom is onderling verdeeld. ’Christenen’ hebben vele verschillende denominaties gesticht, elkaar bestreden, onder elkaar oorlogen gevoerd, ware en getrouwe volgelingen van Jezus Christus gevangen gezet, gemarteld en geëxecuteerd. Daden die volkomen in strijd zijn met de normen en waarden van God.

Neem niets zomaar aan. Doe onderzoek in de enige juiste en betrouwbare bron: het Boek van de Schepper, de Bijbel.

 

 

De schok van de Waarheid

 

Serieuze bijbelstudie kan leiden tot een schok. Wijlen de heer Herbert W. Armstrong heeft in dienst van Jezus Christus in de 20e eeuw leiding gegeven aan Gods Gemeente gedurende het Filadelfia tijdperk (Openbaring 3:7-12). Gods Waarheid heeft ook in zijn leven een schok teweeggebracht. We citeren hieronder zijn eigen woorden aangaande zijn persoonlijke ervaring.

 

 

[De teksten tussen de teksthaken zijn niet van de heer Herbert W. Armstrong.]

 

Ik heb al eens geschreven over de oecumenische beweging om de kerken te verenigen door compromissen te sluiten over de verschillende doctrines en gebruiken.

Ik zou nu de vraag willen stellen en beantwoorden: wat te denken van deze hele kerkelijke kwestie – voor zover die u aangaat? Waar is de oorspronkelijke ware Kerk [Gemeente] die Jezus Christus heeft gegrondvest – de Kerk [Gemeente] die nu nog steeds door de levende Jezus Christus wordt geleid?

Dat is de vraag die me in 1926 en de eerste maanden van 1927 bezighield.

Ik was opgegroeid in een van de gerespecteerde en oudere protestantse kerken. Van mijn kindertijd af werd ik naar de zondagsschool gestuurd en meegenomen naar de kerk. Er werd mij verteld dat ik „verlost” was omdat ik door geboorterecht lid was van de kerk. Ik wist niet veel over wat mijn kerk geloofde – maar ik kan mij niet herinneren dat ik mij daar zorgen over maakte.

Maar toen ik 18 was, verloor ik mijn belangstelling, en ging ik nog maar zelden naar de kerk. Toen ik van school kwam, kwam ik in de reclamewereld terecht. Ik was ambitieus. Ik wilde status hebben. Ik werkte dus hard, studeerde voortdurend om mijn vaardigheden te verhogen en dreef mezelf onverbiddelijk naar dat doel van status!

Toen, nadat nationale gebeurtenissen waar ik absoluut geen macht over had, tweemaal de ondernemingen die ik begonnen was te gronde hadden gericht, begon ik uit woede aan een intensieve studie van de Bijbel, voor de eerste keer in mijn leven. Voor zover de Bijbel betrof, had ik altijd gezegd: „Ik kan de Bijbel gewoon niet begrijpen.”

Vreemd – ik had altijd verlangd naar begrip, maar altijd over andere dingen. De Bijbel leek mij een droog, saai, dood boek dat niemand kon begrijpen. Ik nam natuurlijk aan dat de kerken al hun overtuigingen, leringen en gebruiken uit de Bijbel hadden – maar ik had geen belangstelling voor religie.

Maar uiteindelijk, vroeg in het najaar van 1926, werd ik uitgedaagd! Ik werd dubbel uitgedaagd! Mijn vrouw was overgegaan tot ’religieus fanatisme’ – dat wil zeggen, het was fanatisme in mijn ogen! Zij beweerde dat zij het in de Bijbel gevonden had – maar ik wist heel goed dat dat onmogelijk was, want het waren een geloof en een praktijk die in lijnrechte tegenstelling met de kerken stonden.

„Die kerken kunnen het niet allemaal bij het verkeerde eind hebben”, zei ik. „Zij hebben hun leer uit de Bijbel, en dit fanatisme van jou is tegengesteld aan wat zij onderwijzen.”

„Nou, misschien onderwijzen zij dan wel in tegenstelling met de Bijbel,” hield mijn vrouw vol, „want ik heb dit uit de Bijbel!”

Argumenteren had geen zin. Zij zei dat zij het alleen zou opgeven als ik zou laten zien waar de Bijbel het anders onderwees.

In diezelfde tijd daagde een schoonzus mij uit met betrekking tot de evolutietheorie. Ik had de evolutie nooit bestudeerd. Zij zei dat ik gewoon dom was als ik niet in de evolutie geloofde! Dat kwetste mijn trots. Ik dom? Wat een belediging!

„Goed,” antwoordde ik, „ik zal de evolutietheorie grondig bestuderen, en als jij het mis hebt, wat ik weet, zal ik het je bewijzen, en dan zul je die woorden moeten terugnemen!

Ik had altijd in God geloofd – hoewel ik weinig van Hem wist, en geen belangstelling voor ’religie’ had. Natuurlijk had ik de kwestie nooit diepgaand en grondig bestudeerd om te bewijzen of God bestaat en of de evolutie waar is. Weinig mensen hebben dat ooit gedaan. Ik nam gewoon aan dat God bestond, en veronderstelde dat de evolutie een foutieve theorie was. Bijna iedereen die in God of in de evolutie gelooft heeft zijn geloof zonder bewijs aanvaard!

Maar dit ging voor mij niet meer op! Ik moest het nu weten!

Het werd een bijbelstudie van bijna dag en nacht, en een grondig onderzoek in boeken over evolutie, geologie, paleontologie, biologie, natuurkunde. Ik deed onderzoekingen naar radioactiviteit. Dit bewees dat er niet eeuwig materie was geweest, maar schepping! Ik bestudeerde het scheppingsverhaal in Genesis.

Het waren zes maanden van intensief onderzoek, en ik studeerde vaak tot 1 of 2 uur 's nachts. Maar uiteindelijk bewees ik het bestaan van God en de onfeilbare inspiratie van de Bijbel; ik weerlegde de evolutietheorie en zorgde er inderdaad voor dat mijn schoonzus haar woorden terugnam!

Maar in het geschilpunt met mijn vrouw verloor ik! Zij had gelijk. Dit was verreweg de bitterste pil die ik ooit had moeten slikken.

Ziet u, dit betekende niet alleen dat ik moest erkennen dat ik fout was. Dat is al moeilijk genoeg voor het vleselijk gerichte denken. Maar ik had nu ontdekt hoe fout ik was, niet alleen in wat ik had geloofd door veronderstelling, maar ook in wat ik gedaan had en wat ik was. Ik had gedacht dat ik aardig goed was! De menselijke natuur denkt dat altijd. Ik had geleerd dat die niets dan slecht was.

Ik dacht onmiddellijk: als ik de leer van de Bijbel accepteer en ernaar begin te levenals ik mij overgeef en Christus accepteer, mij bekeer en een christelijk leven leid – wat zullen al mijn vroegere zakenrelaties en vrienden dan zeggen?

Volgens mij betekende dat, dat ik hen allemaal moest opgeven – voorgoed! Het betekende bekering! En ik geloof dat dat zonder innerlijke strijd niet werkelijk en volledig gebeurt. Bij mij in ieder geval niet. Het betekende opgeven! Het betekende alles opgeven waar ik mijn hart op had gevestigd – mijn levensdoel. Het betekende dat ik mijn levenswijze moest opgeven – een totale ommekeer! In feite betekende het dat ik mijn afgod moest opgeven, hoewel ik het toen nog niet zo zag.

Het betekende een onvoorwaardelijke overgave aan God. Het betekende dat ik in feite mijn leven moest opgeven, en aan God moest geven!

Ten slotte deed ik dat ook!

Maar nu zag ik mij tegenover een nieuwe uitdaging gesteld! In deze intensieve studie had ik ontdekt dat ’al die kerken’ inderdaad onjuist in hun leer kunnen zijn! Ik ontdekte dat de leer van de kerk waarin ik opgegroeid was, voor zover ik deze leer kende, in lijnrechte tegenstelling stond tot de Bijbel.

Nu kwam de vraag: waar is de ware Kerk [Gemeente] – de kerk [gemeente] die Jezus grondvestte – de kerk [gemeente] die Hij vandaag leidt – de kerk [gemeente] die zijn missie vervult – de kerk [gemeente] waarvan Hij zei dat Hij haar nooit zou verlaten?

lk was ontzettend gedesillusioneerd! Het waren werkelijk zes traumatische maanden.

Toen ik Romeinen 6:23 las, staarde ik in geschokt, ontzet ongeloof naar dat vers in mijn bijbel! Er stond: „Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here.”

Ik had altijd geloofd dat het loon dat wij voor de zonde krijgen precies het tegengestelde van de dood was. Er was mij geleerd dat wij voor de zonde eeuwig leven krijgen – in de hel! In dit vers stond dat het eeuwige leven iets is dat wij alleen als geschenk van God kunnen ontvangen.

Dat kan toch niet waar zijn! Wij hebben toch al eeuwig leven – veronderstelde ik – wij zijn onsterfelijke zielen!

lk ontdekte dat veel theologen dat vers interpreteren – dat wil zeggen, zij geven er een andere betekenis aan. Zij veranderen de betekenis van de woorden om ze overeen te laten komen met hun overtuiging, in plaats van dat zij Gods Woord hun overtuiging laten veranderen zodat die overeenkomt met Gods waarheid. Zij vervaardigen een nieuwe definitie van het woord dood. Zij definiëren dood als ’afgescheiden zijn van God’.

Ik bekeek dit vers nog eens. Aan de ene kant krijgen wij voor de zonde de dood. Aan de andere kant is het tegengestelde van deze straf het eeuwige leven.

Welnu, het was toch wel duidelijk: als eeuwig leven het tegendeel is van de dood kan de dood geen eeuwig leven zijn!

Ik was geschokt toen ik ontdekte dat de kerken nu het tegendeel onderwijzen van veel, zo niet alle, leringen van Jezus en het Nieuwe Testament, en tegengestelde gebruiken en gewoonten navolgen!

Ik was verward! Mijn hoofd tolde!

Maar daar stond het, in duidelijke taal. Ik las dat zielen kunnen sterven! „De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezechiël 18:4, 20). Het was belangrijk genoeg om tweemaal te worden vermeld. Toen zag ik de plaats waarop Jezus zei dat zielen kunnen worden vernietigd: „Weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel” (Mattheüs 10:28)!

Het begon erop te lijken dat de kerken inderdaad een onjuiste leer verkondigden!

Maar is Jezus Christus niet de grondlegger van zijn Kerk [Gemeente]? Dat is Hij zeker, en ik ontdekte waar Hij zei dat de poorten van het dodenrijk haar nooit zullen overweldigen – zij kon niet worden vernietigd! Ik ontdekte waar Jezus Christus zei dat Hij haar nooit zou verlaten of begeven – Hij zou altijd „in hun midden” zijn. Ik ontdekte waar Hij zei dat Hij het levende hoofd is! Jezus Christus was opgestaan uit het graf. Hij leeft nog steeds!

WAAR was dan die Kerk [Gemeente] die Hij leidde, bestuurde en gebruikte?

Ik stond verbijsterd. Maar ik bleef zoeken. Ik bleef studeren.

 

 

Tot hier zijn verslag. Hij ontdekte waar Jezus Christus zei dat Hij kwam om het werk van God te doen. Hij kwam om de mensheid het Evangelie te brengen, van God. Toch zei Hij dat Hij van zichzelf, als mens, met zijn eigen menselijke kracht, niets kon doen – Hij was zelf volkomen machteloos voor deze goddelijke missie. De Vader die in Hem woonde – door de kracht van zijn heilige geest – deed het werk.

Het was dus eigenlijk God die het deed, door zijn heilige geest, gebruikmakend van de individuele menselijke geest en het lichaam van Jezus als zijn instrument. God begon zijn Werk om zijn boodschap te openbaren en zijn Gemeente te bouwen door middel van het individuele menselijke lichaam van Jezus Christus.

Armstrong zag – en u kunt dat ook zien – waar Gods ware Gemeente „het lichaam van Christus” genoemd wordt. „Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden” (1 Corinthiërs 12:27). „Want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt” (vers 13). „Zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander” (Romeinen 12:5). Hoe kan de Gemeente het Lichaam van Christus zijn? Daarvoor moet u verder zoeken en studeren. Het Woord van God maakt de waarheid duidelijk.

God begon het verkondigen van het Evangelie (het goede nieuws) van zijn Koninkrijk door middel van het individuele menselijke lichaam van Jezus. Maar na zijn opstanding zond Jezus dezelfde heilige geest op de dag van Pinksteren van het jaar 30 n.Chr., en ook daarna, om in te treden in het collectieve Lichaam van hen die deel uitmaken van Gods Gemeente.

De Gemeente is dus het collectieve Lichaam dat Christus gebruikt als zijn instrument, door Gods Geest van kracht voorzien om Gods Werk uit te voeren. Jezus Christus leidt en bestuurt dit vanuit de hemel!

Hoe wordt men lid van dit ene Lichaam? Door Gods heilige geest te ontvangen. „Want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt” (1 Corinthiërs 12:13). Het woord dopen betekent onderdompelen. Het is de heilige geest van God die iemand in de enige ware Gemeente plaatst!

Maar zijn er veel kerken? Ja, de wereld heeft er veel! Maar God heeft één Gemeente. Het Nieuwe Testament spreekt overal over één lichaam – één Gemeente. „Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden . . . Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam” (vers 14, 20). Christus is niet verdeeld (1 Corinthiërs 1:13). Er is één ware Gemeente. Allen daarin zijn „eenstemmig” (1 Corinthiërs 1:10).

Maar wát is de goddelijke missie van die Gemeente? Wat is haar doel? Het antwoord is: het Werk van God te doen, dat Jezus begonnen is en dat Hij nu door middel van zijn Gemeente voortzet. Waarmee is Jezus begonnen?

Markus zegt ons: „Begin van het Evangelie van Jezus Christus” (Markus 1:1). Daarna, beginnend bij vers 2, beschrijft Markus hoe Johannes de Doper de weg voor Hem voorbereidde. Dan komt Markus aan het begin van het Werk dat Christus deed, en zegt: „En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea” – waarvoor? – „om het evangelie Gods te prediken, en Hij zeide: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie” (vers 14-15).

Jezus gebood zijn toehoorders twee dingen te doen: 1) zich te bekeren en 2) te geloven. Maar wát te geloven? Zijn Evangelie! Wij moeten dat Evangelie geloven – dat goede nieuws van het koninkrijk van God – om behouden te worden! Jezus heeft dat gezegd!

Het Koninkrijk van God is de regering van God. Het is ook het heilige Gezin van God, waarin wij kunnen worden geboren. Het is het Gezin dat over het universum regeert!

U bekeert zich – waarvan? Van uw opstandigheid tegen die regering van God. God regeert door zijn wet, die in de Tien Geboden wordt samengevat. Sommigen zullen zeggen: wij moeten ons bekeren van de zonde!

Ja, zeker! Want zonde is overtreding van de wet (1 Johannes 3:4).

Bekering betekent onvoorwaardelijke overgave aan de regering van God – om God overeenkomstig zijn wetten uw leven te laten besturen – het betekent te leven bij ieder woord in de Bijbel. „Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat” (Mattheüs 4:4).

Wat is de goddelijke missie van Gods ware Gemeente? Het Werk voort te zetten waarmee Jezus is begonnen. Jezus gaf zijn Gemeente de opdracht: „Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping” (Markus 16:15). Niet een evangelie. Niet een evangelie over de persoon Christus, maar zijn Evangelie over het Koninkrijk van God – het Evangelie waarvan Hij zei dat wij het moeten geloven om bekeerd en verlost te worden!

Ook Mattheüs beschrijft zijn grote opdracht: „Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat lk u bevolen heb. En zie, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld” (Mattheüs 28:19-20). Bij het verkondigen van zijn evangelie zei Jezus specifiek: „Leer hen Gods geboden te gehoorzamen”!

Jezus deed een voorspelling voor onze tijd – net voor het einde van deze wereld. Zijn discipelen kwamen tot Hem. Zij vroegen: „Wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld?” (Mattheüs 24:3.)

Jezus waarschuwde tegen valse predikers die zeggen dat Jezus de Christus is – en toch velen zouden misleiden. En als antwoord op hun vraag welk teken zou aangeven wanneer Hij zou komen, zei Hij: „En dit evangelie van het Koninkrijk [hetzelfde Evangelie dat Hij de oorspronkelijke apostelen leerde] zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn” (Mattheüs 24:14).

Dat Evangelie werd na 70 n.Chr. niet verkondigd aan de gehele wereld. Het is in iedere generatie wel gepredikt – tot enkele mensen, maar niet aan de hele wereldop alle continenten!

Waar Gods ware Gemeente ook is – de ene Gemeente die van Christus is – daar zal Zij dat Evangelie prediken aan de gehele wereld – over alle continenten – vandaag. Want wij bevinden ons dicht bij het einde! Dat is het Evangelie van de levende Christus! Het is het goede nieuws van het komende Koninkrijk van God dat de wereld zal regeren!

Het is het Evangelie van de goddelijke regering. Het leert de mensen zich te bekeren van opstandigheid tegen de heerschappij van God – van overtreding van Gods wetten. Het onderwijst behoud door de dood en opstanding van Jezus Christus – de kwijtschelding van zonden door Jezus' vergoten bloed en de verzoening met God door de dood van Christus, en behoud door zijn leven.

Deze Gemeente heeft geen deel aan de regeringen van deze wereld – de leden ervan zijn ambassadeurs, als in een vreemd land, van het Koninkrijk van God, dat spoedig alle menselijke regeringen van de huidige wereld zal vernietigen en vervangen.

Jezus bad voor zijn Gemeente: „Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. Zolang Ik bij hen was, bewaarde lk hen in uw naam . . . Maar nu kom Ik tot U . . . Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk lk niet uit de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Heilig hen in uw waarheid; Uw woord is de waarheid (Johannes 17:11-17).

Jezus zei dat zijn ware Gemeente de naam van de Vader – Godzou behouden. De naam van deze ene ware Gemeente is twaalf maal in het Nieuwe Testament de Gemeente van God! Het is Gods Gemeente, en Jezus Christus is het leidinggevende, steunende, regerende Hoofd ervan!

In deze wereld worden kerken naar mensen genoemd of naar het systeem dat deze mensen uitgedacht hebben, of het soort kerkelijk bestuur dat deze mensen bedacht hebben, in tegenstelling tot het Woord van God, of naar een belangrijke doctrine die zij benadrukken, of naar wat de mensen ervan hopen te maken – allesomvattend, universeel of katholiek.

Maar waar die ene ware Gemeente ook is, zij zal de Gemeente van God genoemd worden.

Maar dat is nog niet alles. Velen hebben zich Gods naam toegeëigend, maar verkondigen niet het Koninkrijk van God, als de regering van God, waaraan wij moeten gehoorzamenen zij onderwijzen geen gehoorzaamheid aan Gods wet (de Tien Geboden) – en bekering van opstandigheid en overtreding van Gods heilige weten onderwijzen niet dat wij nu kunnen worden verwekt in het Gezin van God, en door de opstanding in Gods Gezin (Koninkrijk) kunnen worden geboren!

De ware Gemeente predikt de ophanden zijnde komst van Christus als Koning der koningen en Heer der heren, om op aarde gedurende duizend jaar te heersen over alle volkeren. Niet boven in de hemel, maar op deze aarde. „Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde” (Openbaring 5:10).

Er is slechts één zo'n Gemeente!

Zij doet het Werk van God. Zoals Jezus al zei, is zij een „kleine kudde”, vervolgd, veracht door de wereld. Maar zij bezit toegewijde, bekeerde, volledig geïnstrueerde en getrainde dienaren in alle delen van de wereld.

Jezus, Petrus, Paulus, noch een van de oorspronkelijke ware apostelen benaderden ooit de mensen om er persoonlijk bij hen op aan te dringen zich te bekeren. Dat doet ook de Gemeente van God van vandaag niet. God heeft ieder mens een vrije morele wil gegeven. God dwingt iedereen zijn eigen beslissing te nemen: de ware God zal u nooit tot bekering dwingen.

Maar als u uit vrije wil meer wilt weten over de Gemeente die Jezus Christus gegrondvest heeft en vandaag leidt, dan raden wij u aan de publicaties op de website van de Gemeente van God goed te bestuderen.

Al veel levens zijn veranderd door het Werk van God.

Ga niet naar de kerken van deze wereld en sluit u er niet bij aan voordat u de volledige waarheid hebt gehoord, en voordat u de feiten zorgvuldig hebt afgewogen met behulp van uw eigen bijbel. Neem dan uw besluit en neem de stappen die God u aanwijst.

 

 

Terug naar de Home Page