Voor literatuurlijst klik hier.
Waarom werd
Abraham de vriend van
God genoemd?
En belangrijker:
hoe kunnen wij „Mijn
vriend”. Zo sprak God over de aartsvader Abraham. Jesaja 41:8: „Maar gij,
Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend
Abraham.” Een opmerkelijke relatie! Een beperkt, fysiek, sterfelijk wezen
dat door de onsterfelijke, alwetende, soevereine God als zijn boezemvriend
wordt beschouwd. Hoe is zo'n
relatie mogelijk? Waaruit bestaat een dergelijke vriendschap? We hebben
veel mensen in ons leven ontmoet. We zullen er zonder twijfel nog veel meer
tegenkomen. Tientallen, honderden en misschien meer worden kennissen van
ons, maar slechts enkele van hen worden echte vrienden. Overeenstemming Onze
allerbeste vrienden – onze boezemvrienden – zijn diegenen die het met ons
eens zijn over de meeste werkelijk belangrijke kwesties. Vrienden hebben
eenzelfde gedachtegang. Het voortdurend botsen van meningen en voorkeuren is
een slechte basis voor een goede onderlinge relatie. „Gaan er twee
tezamen, zonder dat zij het eens geworden zijn?” vroeg de profeet Amos (Amos
3:3). Het antwoord daarop is natuurlijk nee. Als twee mensen op reis willen,
moet het doel hetzelfde zijn. Als de een naar het noorden reist en de ander
naar het zuiden, scheiden hun wegen al direct. Ook als ze samen gelijktijdig
in dezelfde richting vertrekken, moeten ze het eens zijn over de route en
met welke snelheid zij zullen reizen. Als zij geen volledige overeenstemming
bereikt hebben, zullen zij na een korte afstand afgelegd te hebben niet
langer samen wandelen. Abraham
wandelde met God. Dat betekent dat Abraham het in alles volledig met God
eens was. Hij bleef de hele weg in de pas. God zei van hem in Genesis 26:5:
„Omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft:
mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten.” Abraham was
het met God eens, gelijkgezind. Hij volgde niet de wegen van de wereld van
zijn dagen. Het met de wereld en haar verkeerde wegen eens zijn is wat de
Bijbel „de vriendschap met de wereld” noemt. Jakobus schreef dat „de
vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is” (Jakobus 4:4). Hij
vervolgde in hetzelfde vers: „Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt
metterdaad een vijand van God”. Abraham was geen vriend van de wereld. Hij
liet haar voor wat ze was en verkoos een vriend van God te zijn. Zie het
verslag in Genesis 12:1-4: „De HERE nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en
uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal;
Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en
gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u
vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems
gezegend worden. Toen ging Abram, zoals de HERE tot hem gesproken had, en
Lot ging met hem; en Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran
trok.” God droeg
Abraham op om zijn land, zijn vertrouwde omgeving te verlaten. Hij moest uit
de maatschappij – ’de wereld’ – van zijn tijd komen, precies zoals
christenen bereid moeten zijn om uit de wereld van tegenwoordig te komen. In
gehoorzaamheid, door geloof vertrok Abraham, zonder te weten waar hij komen
zou. Hebreeën 11:8: „Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in
gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen,
en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou.” Het was voldoende dat
God hem had gezegd te vertrekken. „Toen ging Abram”, zegt Genesis 12:4. Geestelijk
gesproken moeten christenen uit de wereld rondom hen komen, en hun wegen die
tegengesteld zijn aan Gods wegen verlaten, hoewel zij fysiek doorleven in de
wereld. De avond voor zijn kruisiging zei Jezus tegen onze Vader in de hemel
in Johannes 17:13-16: „Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld,
opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. Ik heb hun uw
woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld
zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de
wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. Zij zijn niet uit de
wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben.” Vermogen om vrijmoedig te vertrouwen Is het niet
zo dat onze intiemste vrienden díe personen zijn, welke wij het beste kunnen
vertrouwen? Wij kunnen onze diepste gevoelens en overtuigingen aan hen
kwijt, wetend dat we in hen luisteraars hebben die achter ons staan. We
kunnen met hen bespreken wat onze gedachten bezighoudt en onze gevoelens van
vreugde, onze ervaringen, onze plannen en zelfs onze gevoelens van berouw en
bedroefdheid met hen delen. Jezus zei
tegen zijn discipelen in Johannes 15:14-15: „Gij zijt mijn vrienden, indien
gij doet, wat Ik u gebied. Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet
niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles,
wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt.” Onze beste
vrienden zijn niet alleen personen, op wie we kunnen vertrouwen, maar die op
hun beurt op ons vertrouwen. Een vast vertrouwen is een weg voor
tweerichtingsverkeer. We behoren
dat soort relatie met God te hebben. God schenkt ons vertrouwen door middel
van zijn Woord en zijn Geest. Wij moeten op Hem vertrouwen. Wij moeten tijd
besteden om met Hem te spreken, ons hart bij Hem uit te storten, Hem elk
detail van onze behoeften kenbaar te maken door ernstig te bidden en te
danken. Filippenzen 4:6: „Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles
uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God.” Abraham was
een open boek voor God en sprak vrijmoedig met Hem, zoals de bijbelse
verslagen van verscheidene gebeurtenissen in zijn leven laten zien. God kon
van hem werkelijk zeggen: „Ik heb hem gekend” (Genesis 18:19). Abraham was
niet als diegenen over wie Jezus zei dat zij slechts een uiterlijke
godsdienst hebben, maar God nooit leren kennen. Mattheüs 7:21-23: „Niet een
ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen
binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen
zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam
geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele
krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend;
gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.” Loyaliteit We hebben
allemaal wel gehoord van mooi-weer vrienden. Zolang alles van een leien
dakje gaat vinden zij het fijn om op vriendschappelijke voet te staan. Maar
zo gauw er zich problemen voordoen, houden zij zich plotseling op een
afstand. Dan blijkt wat de relatie waard is. Hoe staan wíj tegenover onze
vrienden en vriendinnen? Fysieke
broers en zussen kunnen vaak met elkaar kibbelen en ruziën. Wanneer er dan
echter een onvervalste bedreiging van buitenaf op hen afkomt, sluiten de
gelederen zich dikwijls en steunen ze elkaar. Maar wanneer vervolgens de
tegenspoed voorbij is, krakelen ze weer even hard verder. Dat is de
reden waarom Salomo schreef dat de banden van ware vriendschap sterker zijn
dan die van vlees en bloed. Hij schreef: „Een vriend heeft te allen tijde
lief” (Spreuken 17:17). Er zijn veel
eenzame mensen – mensen die weinig of geen echte vrienden hebben. Misschien
zijn zij op een gegeven ogenblik teleurgesteld, of bedrogen, hebben bepaalde
verwachtingen gehad die niet uitgekomen zijn, of werden ontgoocheld. Ware vrienden
zijn loyaal in voorspoed en in tegenspoed. Zij steunen elkaar. Zij brengen
offers voor elkaar. De hoogste graad van vriendschap werd door Jezus
beschreven toen Hij stelde: „Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn
leven inzet voor zijn vrienden” (Johannes 15:13). Jezus ging de
hele weg voor ons. Als wij zijn vrienden willen zijn, moeten wij bereid zijn
onze loyaliteit jegens Hem te bewijzen door ook deze hele weg te gaan. „Gij zijt
mijn vrienden,” zei Jezus, „indien gij doet, wat Ik u gebied” (vers 14).
Wanneer een dergelijke uitspraak door een willekeurig persoon gedaan werd,
zou dit als het toppunt van verwaandheid kunnen worden beschouwd. In het
geval van Jezus is dit evenwel niet zo. Alles wat Hij als God ons gebiedt te
doen is juist en goed – goed voor ons zelf en goed voor ieder ander. Als we soms
menen dat wat God zegt toch niet altijd het beste is, lees dan Spreuken
14:12: „Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar
de dood.” Dan komt het op loyaliteit aan. God gebood
Abraham om zijn enige zoon Isaäk als een offer te slachten. Abraham had
vele redenen kunnen bedenken waarom hij Isaäk niet zou slachten. Per slot
van rekening, als Isaäk gedood zou worden, hoe kon God Abrahams nakomelingen
dan zegenen? Dat was immers een herhaalde belofte? En bovendien, het doden
van een ander mens is toch zonde, nietwaar? En ook . . . enz., enz. Maar nee,
Abraham deed zoals God hem had geboden. Hij was trouw jegens zijn Schepper.
Hij bewees zijn geloof door zijn werken. Jakobus 2:23: „En het schriftwoord
werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot
gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd.” Betrouwbaarheid Een vriend is
betrouwbaar. God zegt
tegen ons in Hebreeën 13:5: „Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn,
weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins
begeven, Ik zal u geenszins verlaten.” Wij kunnen rekenen op Hem. Geven wij
Hem reden om hetzelfde van ons te geloven, dat wij Hem nooit zullen
verlaten, dat Hij op ons kan rekenen? Hoe wij als
christenen de beproevingen, hindernissen en verleidingen van dit leven het
hoofd bieden, toont aan God in hoeverre Hij er op kan rekenen dat wij in de
toekomst zijn wil doen. Hij moet weten dat Hij erop kan vertrouwen dat wij
doen wat juist is, voordat Hij ons onsterfelijkheid en de ontzagwekkende
vermogens van het gezin van God schenkt.
Waarschijnlijk maakte Abrahams bereidheid zijn zoon te offeren, meer dan
enige andere handeling hem tot Gods vriend – het was het bewijs voor God dat
er op hem kan worden gerekend. God had Abraham op de proef gesteld. Abrahams
vrouw Sara was onvruchtbaar en dus kinderloos. Desalniettemin beloofde God
Abrahams nageslacht rijkelijk te zegenen, het beloofde land aan zijn
nageslacht te geven en het nageslacht onvoorstelbaar groot te maken. Genesis
13:15: „Want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor
altoos geven.” Genesis
13:16: „En Ik zal uw nageslacht maken als het stof der aarde, zodat, indien
iemand het stof der aarde zou kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou
zijn.” Genesis 15:5:
„Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel
de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw
nageslacht zijn.” Vijfentwintig
jaar later, toen Sara op een leeftijd gekomen was waarop alle vrouwen
onvruchtbaar geworden zijn, werd Isaäk geboren. Een wonder. Hij bleef de
enige zoon van Abraham en Sara. Zou Abraham deze enige zoon, een wonderlijke
gave van God, dan nu moeten offeren aan God? Laten we dat eens lezen. Genesis
22:1-18: „Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide
tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Neem toch uw
zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaäk, en ga naar het land Moria, en offer
hem daar tot een brandoffer op een der bergen die Ik u noemen zal. Toen
stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn
knechten met zich, benevens zijn zoon Isaäk; hij kloofde hout voor het
brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd
had. Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in
de verte. En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel,
terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden,
zullen wij tot u terugkeren. Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer,
legde het op zijn zoon Isaäk en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen
die beiden tezamen. Toen sprak Isaäk tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn
vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur
en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal
Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die
beiden tezamen. Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen
waren, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon
Isaäk en legde hem op het altaar boven op het hout. Daarop strekte Abraham
zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. Maar de Engel des
HEREN riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide:
Hier ben ik. En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem
niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij
niet hebt onthouden. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram
achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en
nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. En Abraham
noemde die plaats: De HERE zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt:
Op de berg des HEREN zal erin voorzien worden. Toen riep de Engel des HEREN
ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: Ik zweer bij Mijzelf,
luidt het woord des HEREN: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige,
Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer
talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der
zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw
nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn
stem gehoord hebt.” Onze relatie
met God wordt bepaald door onze gehoorzaamheid aan God. God heeft de mens
regels gegeven voor een optimale band met Hem en met onze naasten. Dat zijn
Gods Tien Geboden. Maar hoe respectvol gaan we daarmee om? Gij zult en gij zult niet
Zijn de Tien Geboden negatief en daarom een verkeerde wetsvorm? Vaak horen
wij Gods grondwet aanvechten als negatief, en daarom niet goed. God wordt
vaak opgevat als een strenge, toornige God, die verbolgen tot ons zegt: „Gij
zult en/of gij zult niet!” Gods waarheid
wordt soms beschouwd als een op vrees gebouwde religie, en dus niet
wenselijk voor de moderne, vooruitstrevende, verlichte mens. Zij zou
positief moeten zijn, volgens hen, niet negatief. En dus worden
God, Gods waarheid, Gods doel en plan, zijn wet, verwezen naar wat primitief
en onvolmaakt is – iets waar de moderne mens nu bovenuit gegroeid is. De moderne
mens beschouwt zich daarom als verheven tot een niveau van rationeel denken
en rationele kennis dat hoger ligt dan God of Gods wet. Als wij het goed
begrijpen, dan is Gods waarheid de meest positieve religie of
filosofie die er is – zij roeit
vrees uit. Zij is de weg van geloof. Maar is
„gij zult” en „gij zult niet”, dan verkeerd? Is dat verouderd? Mag een
volmaakte wet alleen wat richtlijnen geven, maar niet zo strikt „gij zult”
en „gij zult niet” bevatten? Wat is
eigenlijk werkelijk karakter? Wat is eigenlijk het volmaakte leven? Karakter –
dat wil zeggen, werkelijk, rechtvaardig, heilig karakter – kunnen we
definiëren als: 1) komen tot de kennis van de ware als tegengesteld aan de
valse waarden – tot de goede in plaats van de verkeerde levenswijze; 2) uit
eigen vrije wil de keuze maken het goede te doen in plaats van het
kwade; 3) het oefenen van de wil in het daadwerkelijk doen van het
goede in plaats van het kwade. Dus: kennis, kiezen en doen. Wanneer eenmaal
de ware kennis is verkregen en de juiste beslissing is genomen, houdt
karakter ook zelfdiscipline in. De werkelijk ontwikkelde mens is een persoon
die zelfdiscipline kent. Wat houdt
deze zelfdiscipline in? Twee dingen:
I) de zelfbeperking om lagere impulsen en krachten in de menselijke
natuur te weerstaan om het eigen ik te weerhouden van begeerten, impulsen,
gewoonten of gebruiken die tegengesteld zijn aan de goede levenswijze; en 2)
de persoonlijke drijfkracht, de vastbesloten inzet om het eigen ik
ertoe te brengen te doen wat gedaan moet worden. Met andere woorden,
in waar karakter in actie vindt men het volmaakte. Jakobus 1:25: „Maar wie
zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, niet
als een vergeetachtige hoorder, doch als een werkelijk dader, die zal zalig
zijn in zijn doen.” De tien
punten van de wet van God bestaan uit geboden en verboden. Velen vinden
vooral de ’verboden’ negatief. Stel dat iemand de verboden – het negatieve –
verwerpt als verkeerd en als iets dat afgezworen moet worden. Stel dat
iemand alleen het positieve toepast. Hij dwingt zich dan om het positieve
dat gedaan moet worden te doen, maar biedt geen weerstand aan wat niet, uit
gewoonte, aandrang, begeerte of gebruik, behoort te worden gedaan. Omdat de
menselijke natuur is wat zij is, zal de natuur zelf zo iemand voortdurend
van binnenuit de verkeerde richting in trekken. Zo wordt zijn karakter
verwoest. Hij is uit balans. Er zijn
zonden door wat men nalaat én door wat men doet. Soms zijn de
armetierige, zwakke pogingen te lezen van iemand die in zijn onwetendheid en
eigenwaan meent wijzer te zijn dan God en zijn idee van tien positieve
geboden uiteenzet. Tien geboden met „gij zult” en geen enkele met „gij zult
niet”. En wat zien
wij dan? Hoeveel karakter zou een dergelijke lijst van geboden opleveren?
Het zou een aantal goede dingen kunnen uitrichten, maar al dat goede zou
worden teniet gedaan en uitgewist door het onbeteugelde kwaad dat het zou
uitrichten. Geen enkele
primaire levenswet, die de basis zou moeten vormen voor een volmaakt
karakter, zou een volmaakte wet kunnen zijn, als zij niet zowel het gebod
als het verbod in een volmaakt evenwicht bevatte. In de meeste landen is in
het verkeer een gebod om rechts te rijden en een verbod om links te rijden.
En een gebod van een minimum snelheid en een verbod van overschrijding van
een maximum snelheid. Bestudeer nu
eens opnieuw Gods fundamentele code, waarop al zijn wetten – sociale,
economische, burgerlijke en religieuze – berusten. Zie Exodus 20. 1.
„Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.” Dit is in
wezen een gebod en een
verbod. Het houdt in dat wij de
ware God zullen vereren en gehoorzamen en geen valse goden mogen dienen. 2.
„Gij zult u geen gesneden beeld maken ... Gij zult u voor die niet
buigen, noch hen dienen.” Dit is een
verbod en weerhoudt van het maken of vereren van iets als god; en ook
van het dienen of gehoorzamen van zo'n valse god. Aan de ware God zijn wij
zowel verering als gehoorzaamheid verschuldigd. Let op het beginsel van
gezag hierin, zoals in alle geboden. De hele
kwestie is er een van gezag. Adam en Eva verwierpen Gods gezag, weigerden
zijn bestuur over hun leven, waren ongehoorzaam aan vier van de wetten van
zijn regering. Christus kwam om het Koninkrijk van God te verkondigen,
hetgeen de regering van God is, en gebood de mensen zich te bekeren
van hun verwerping van die regering en de overtreding van haar wetten (zonde
is de overtreding van de wet), en wees de weg tot verzoening voor die
overtreding en zo tot verzoening met de regering van God. 1 Johannes 3:4:
„Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid, en de zonde is
wetteloosheid.” De Nieuwe Bijbelvertaling: „Ieder die zondigt overtreedt
Gods wet, want zondigen is Gods wet overtreden.” 3. „Gij
zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken.” Dit is een
verbod om te voorkomen dat de mens
wordt afgesneden van de macht en de zegeningen van een juist gebruik van
Gods naam. Als wij
berouw hebben over de zonde en ons ervan bekeren, tot God komen door Jezus
Christus, plant Hij de gave van zijn heilige geest in ons, en zo worden wij
dan zijn werkelijk verwekte kinderen – verwekt in zijn Gezin – dragers van
zijn naam (de ware naam van zijn gemeente is Gemeente van God) – die toegang
hebben tot alle privileges, zegeningen en macht van die naam. Dit is een
verbod dat de positieve zegeningen die van levensbelang zijn
mogelijk maakt door die naam. 4.
„Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt ... de zevende dag is de sabbat
van de Here, uw God.” Hier is weer een positief
gebod, en precies dat ene dat de
mensheid maar het liefst vergeet. Is dit niet
een beschuldigend commentaar op de ongeremde menselijke natuur en het
irrationele denken van degenen die, naar eigen zeggen, rationalisten zijn en
zich boven God verheven achten, en benadrukken dat zijn geboden positief en
niet negatief behoren te zijn, terwijl zij dit gebod, een volmaakt positief
gebod, afwijzen en het straffeloos in de wind slaan? Zie ook hier
weer de volmaaktheid – ook dit is weer een gebod dat een positieve en een
negatieve inhoud heeft, want terwijl het in de eerste plaats positief is,
omvat het toch ook een verbod die dat positieve gebod mogelijk maakt – „dan
zult gij geen werk doen”. 5. „Eer
uw vader en uw moeder.” Dit is een
gebod met de duidelijke belofte van een zegen. Het is het eerste van de
zes geboden die de verhouding van de mens met zijn naaste regelen. Toch is
het verbod, het tegenovergestelde, daarin besloten, al wordt het niet
vermeld. 6. tot 10.
„Gij zult niet doodslaan ... echtbreken ... stelen ... valse getuigenis
spreken ... begeren.” Hier zijn de beroemde
verboden, en toch impliceert elk
het tegengestelde positieve, zoals: gij zult uw naaste liefhebben en
liefdevol, verdraagzaam geduld met hem hebben; wees uw echtgenote/echtgenoot
trouw en respecteer de vrouw/man van uw naaste; wees eerlijk; vertel de
waarheid; en eerbiedig het bezit van uw naaste. Dit is een
volmaakte wet. Psalmen 19:8: „De wet des HEREN is volmaakt, zij verkwikt de
ziel; de getuigenis des HEREN is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de
onverstandige.” Zij geeft in grote lijnen weer wat de juiste relatie van de
mens met de ware God is, opdat hij alle nodige leiding, hulp en zegeningen
van Hem kan ontvangen; en ook wat de juiste relatie is van de mens met zijn
naasten, onder wie ouders, kinderen, echtgenoot of echtgenote en alle buren. Deze wet
voorziet in zowel de eredienst van God, als in de gehoorzaamheid aan God en
zegeningen van Hem, d.w.z. iedere behoefte van de mens, voor zijn eigen
welzijn. Deze
volmaakte wet vormt de grondslag voor alle menselijke relaties en ook voor
de relatie van de mens met God. Zij verschaft de ruime, algemene grondregels
die elk facet van het leven raken: a)
Het religieuze facet; de relatie met God. b)
Het gezin; de relatie met ouders, kinderen en echtgenoot. De wet is
ontworpen om de gezegende heiligheid van de gezinsband te bewaren. c)
De relatie met buren en vrienden. d)
Civiele relaties; wij vinden hier de fundamentele burgerlijke wetten
ten aanzien van moord, diefstal, echtbreuk en meineed. e)
Het economische leven; eerlijkheid, het niet begeren van andermans
geld en bezittingen, de begeerte die de voornaamste bron is van het
hedendaagse economische principe: de concurrentie. f) Het
sociale leven; geboden als die betreffende de echtbreuk, het spreken van
valse getuigenis, het begeren, het stelen, vormen de grondregel van een
werkelijk sociale houding en relatie met de naaste. Deze wet
beschrijft, in haar grondprincipes
de totale plicht van de mens. Prediker 12:13: „Van al het gehoorde is
het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor alle
mensen.” Niet alleen Joden, maar álle mensen! In principe, vormt de wet de
basis voor de hele Bijbel. De hele Bijbel is, wat zijn onderricht betreft,
een brede uitleg van deze grondprincipes. De wet is
volledig. Zij bevat, in korte samenvatting, al de geboden en verboden van
een volmaakt en op de juiste wijze in evenwicht gebracht leven. Zij is de
uitdrukking en weerspiegeling van het ware karakter van God. De hele wet
wordt samengevat in één woord: liefde.
Zij is als God, want God is liefde, gelijk zijn wet liefde is.
Zij werd gegeven uit liefde voor ons, en liefde is de vervulling van de wet
– daadwerkelijke liefde. Johannes
15:10: „Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven,
gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde.” 1 Johannes
5:3: „Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn
geboden zijn niet zwaar.” 2 Johannes
1:6: „En dit is de liefde, dat wij naar zijn geboden wandelen. Dit is het
gebod, gelijk gij het van den beginne gehoord hebt, dat gij daarin moet
wandelen.” De wet van
God is liefde tot God en liefde tot de naaste. Zij is volmaakt. Zij is
volledig. Abraham
begreep dit. Omdat hij naar de stem van God gehoord heeft, hij geluisterd
heeft naar God, dus God gehoorzaam was, noemde God hem „mijn vriend”. Hij
was God trouw. Lees de woorden van Nehemia 9:7-8: „Gij toch zijt de HERE, de
God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam
Abraham gegeven hebt [Abraham betekent vader van een menigte volken]. Gij
hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht.” Wat een aanbeveling! Als wij met
God wandelen, als wij vertrouwen op Hem en Hem op ons laten vertrouwen, als
wij trouw zijn aan Hem en als Hij ziet dat Hij op ons kan rekenen, dan zal
God ons hart ook getrouw aan Hem binden, evenals Hij het hart van Abraham,
zijn vriend, aan zich bond. Een ware
christen wil die vriendschap. |