Voor literatuurlijst klik hier.
onaanzienlijke en
verachte gaat de
wereld regeren
Hoe zijn wij hier op aarde gekomen? Zijn we zomaar toevallig
ontstaan als een soort toevalstreffer van blinde, verstandeloze, onwetende,
levenloze evolutie? Of werden we hier
geplaatst en leven ingeblazen door een alwetende, superintelligente,
doelbewuste, levende,
soevereine God, die geest en lichaam van de mens heeft ontworpen en
geschapen. In Gods Gemeente weten
we – en we kunnen het bewijzen – dat de grote Schepper ons op deze aarde tot
bestaan bracht voor een groot en machtig doel! We zijn geboren in een
wereld die een bepaald soort beschaving heeft ontwikkeld. Op het moment, dat
wij geboren werden, wisten wij . . . niets! Maar vanaf het moment dat wij
onze ogen opendeden en om ons heen keken, werd er kennis van wat we zagen in
ons geheugen opgeslagen – begon zich kennis in onze geest vast te zetten. We
hoorden geluiden, op welke wijze dus meer kennis via de gehoorzin tot ons
kwam. Geleidelijk werd ieder deeltje nieuwe kennis, in het begin nog heel
elementair, dat via onze zintuigen van smaak, reuk, gevoel, gezicht en
gehoor binnenkwam, toegevoegd aan wat daar tevoren al was opgeslagen. Langzamerhand raakten we
bekend en verweven met de gewoonten, wegen, algemeen geaccepteerde ideeën en
overtuigingen van deze wereld. We accepteerden deze, namen ze zonder daarbij
vraagtekens te zetten voor waar aan. Sommige zaken hiervan
waren goed – vele echter waren slecht. Maar we namen ze voor waar aan zonder
ons te realiseren dat ze slecht waren. De menselijke natuur wil
goed zijn – dat wil zeggen,
geloven dat ze goed is – als goed beschouwd
worden. Ze wil alleen niet goeddoen.
Want goeddoen is de weg van Gods onzichtbare, onverbiddelijke, geestelijke
wet. Die wet is, eenvoudig, liefde. Het is liefde jegens God
in de vorm van vertrouwen en bereidwillige gehoorzaamheid aan al Gods
geboden en instructies, vanuit het zekere besef dat het voor ons grootste
welzijn is. Het is liefde jegens God die zich uit in het centraal stellen
van God – zodat onze geest voortdurend (bewust of onbewust) in
contact is met God, en wij zo op God vertrouwen,
Gods leiding zoeken, en God eren in de vorm van dankbaarheid,
gehoorzaamheid, geloof en totaal vertrouwen. Het is liefde jegens de naaste
– in de zin van liefdevolle zorgzaamheid, in gelijke mate als de liefde en
de zorgzaamheid voor zichzelf. Niemand brengt deze vorm
van liefde van nature in praktijk. Wij zijn eenvoudig niet geboren met dit
soort liefde. We bezitten deze niet! Dat wil zeggen, indien
we haar niet ontvangen hebben van God door de gave van zijn heilige geest. Die liefde – Gods liefde
– van zijn heilige geest, gaat via een bepaalde weg. Het is de weg, die naar
vrede, geluk, vaste zekerheid, veiligheid, welzijn, vreugde en voorspoed
leidt – naar het goede dat het hart begeert. Dit resultaat
wenst iedereen. Dat is te zeggen,
iedereen wenst wel het resultaat
van goeddoen. Maar niemand wenst, naar
het schijnt, van nature die weg te volgen, d.w.z. goed te
doen. Die weg – van goeddoen –
is de weg van Gods wet. Deze wereld is niet
vol geluk, vrede, vreugde en algemene voorspoed. Ze is vrijwel geheel
beladen met moeilijkheden – in het gezin, in het zakenleven, in de politiek
– en met oorlog tussen naties en religies. Ze is vol ontevredenheid,
frustraties en onveiligheid; vol misdaad en geweld en vol uiteengevallen
ongelukkige gezinnen, vol kwalen en gebreken, teleurstellingen, mislukkingen
en tragedies. De auteur van al deze
moeilijkheden in de wereld is niet God. God heeft de mens, met
het oog op een groot doel,
gemaakt als een wezen met een eigen vrije wil en Hij stelde de
mensheid 6000 jaar ter beschikking om een keuze te maken:
ofwel Gods regering te accepteren, dus geregeerd te worden door Gods
wet van liefde, ofwel
zijn eigen menselijke ideeën van regering uit te voeren, al naar gelang zijn
natuur, zijn menselijke natuur hem dat ingeeft. Die 6000 jaar zijn nu
bijna voorbij. Wanneer het zover is zal God tussenbeide komen, op
bovennatuurlijke wijze ingrijpen en met goddelijke macht regeringen en
samenlevingsvormen afschaffen – over alle volken heersen met Gods
wetten – en de mensheid vrede en geluk brengen! Hoe kan dat
gerealiseerd worden? Heel eenvoudig! Er bestaat een manier
van leven op persoonlijk, groeps- en georganiseerd niveau die automatisch
dat Utopia zal opleveren. En er bestaat een levenswijze, die al gedurende
6000 jaar bedrog, oorlog, ruzie, geweld, frustratie en mislukking – alles
wat deze wereld in grote mate bezit – teweeggebracht heeft. God zal
eenvoudig, door middel van goddelijke macht, zijn weg dwingend opleggen. Hij
zal alle regeringen vervangen door een wereldregering,
waarvan de Schepper zelf de leiding in handen heeft. Deze regering
zal met behulp van Gods wetten – de weg van liefde – worden uitgevoerd! Waarom wenden sommige
mensen zich tot bepaalde politieke partijen? Omdat ze hun
eigen belangen gerealiseerd willen zien. Maar ook omdat zij zien dat
er vele dingen in deze wereld verkeerd zijn. Zij willen goed zijn
– en hopen en menen dat zij deze wereld met vereende krachten kunnen
verbeteren! Zij willen rechtvaardig zijn zonder rechtvaardig te
handelen. Daarom stemmen ze op politieke stromingen die leugenachtig en
vals beloven
oplossingen aan te reiken. Maar politieke denkbeelden zijn ideeën van de
mens gebaseerd op de menselijke natuur. Het is een theoretische weg die
het kleine beetje goed, dat er nog in deze wereld is, steeds verder
vernietigt. Het is de meest valse van alle valse hoop. We kunnen echter deel
hebben aan het daadwerkelijke brengen van vrede, geluk, vreugde en overvloed
aan de mensheid. De Almachtige God zal het doen – of we er nu wel of geen
deel aan hebben! Maar Hij zal het niet alleen doen. Hij zal bepaalde mensen
gebruiken die zich bekeren van hun vleselijke, menselijke natuur – die God
smeken die natuur te veranderen
en hun de onvergelijkelijke, hoogste gave van zijn goddelijke liefde
te schenken, welke liefde de weg naar vrede, geluk en vreugde zal volgen. Dit zijn degenen, wier
schuldige verleden, door werkelijk berouw zowel over wat zij zijn als
over wat zij hebben gedaan, door geloof in het offer van Jezus Christus en
in zijn opstanding en macht, is vergeven; aan wie contact met God is
geschonken; die worden veranderd, bekeerd, door Gods heilige geest te
ontvangen, verwekt werden als zijn kinderen en de goddelijke natuur
ontvangen. Met andere woorden, zij
bekeren zich van de menselijke natuur – van hun vijandige gezindheid jegens
gezag – van wrok tegen Gods wet. Zij geven zich onvoorwaardelijk over aan
God en wensen van ganser harte dat Hij hun leven leidt. Zij veranderen (door
middel van Gods kracht, hun geschonken door zijn genade) van opstandige in
nederige mensen – van mensen die zichzelf centraal stellen tot mensen die
God centraal stellen. Ze laten Jezus Christus (door Gods geest) in hun leven
komen om in feite hun leven voor hen te leven. „Met Christus ben ik
gekruisigd, en toch leef ik, [dat is], niet meer mijn ik, maar Christus
leeft in mij. En voor zover ik nu [nog] in het vlees leef, leef ik door het
geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft
overgegeven” (Galaten 2:20). Zij verwisselen de
levenswijze die alle ellende op deze ongelukkige wereld heeft teweeggebracht
voor de levenswijze die binnen heel weinig jaren een schitterend vreugdevol
Utopia op aarde zal brengen, wanneer God de levende Jezus Christus in volle
macht en glorie zendt om te heersen over alle naties en om de gelukkige,
vreedzame wereld van morgen tot stand te brengen. Deze verandering heet
bekering. Dit is wat bedoeld wordt met christen worden. Een christen is niet
iemand die louter Christus belijdt. Gods persoonlijke instructie aan ons –
de Bijbel – zegt dat, indien iemand Gods heilige geest niet ontvangen heeft,
hij Hem niet toebehoort – hij geen christen is. „Want zij, die naar het
vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest
zijn, hebben de gezindheid van de Geest. Want de gezindheid van het vlees is
de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. Daarom dat de
gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich
niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: zij, die in het vlees
zijn, kunnen Gode niet behagen. Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar
in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter
de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe” (Romeinen
8:5-9). God geeft zijn heilige
geest alleen aan hen die Hem gehoorzaam zijn. „En wij zijn getuigen van deze
dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem
gehoorzaam zijn” (Handelingen 5:32). Deze geest van God plant in de geest
de goddelijke natuur –
met als gevolg een veranderd verstand! Maar hierdoor wordt de
menselijke natuur niet
verwijderd. Het verstand regeert, onverschillig of de bekeerde
christen nu de verlokkingen, de impulsen en de begeerten van de menselijke
natuur volgt, of deze weerstaat en wordt geleid door de pas verkregen
goddelijke natuur. „Want allen, die door de Geest Gods geleid worden,
zijn zonen Gods” (Romeinen 8:14). De menselijke natuur schreeuwt
echter steeds om verzadiging – ze houdt er niet van om ingetoomd te worden. Louter het ontvangen van
Gods geest is niet genoeg. We moeten door Gods geest geleid worden. De heilige geest opent
het verstand voor het begrip van geestelijke waarheid en de kennis van Gods
wet. Het verstand wordt erdoor geopend voor de levenswijze die we behoren te
volgen. Gods geest is bovendien de liefde van God – Gods eigen goddelijke
liefde – die in het menselijke hart stroomt en er weer uitvloeit als liefde
voor God en liefde voor de naaste. We moeten daarom groeien
in geestelijke kennis en in Gods genade. „Geliefden, daar gij het nu van
tevoren weet, weest op uw hoede, dat gij niet, door de dwaling der zedelozen
medegesleept, afvalt van uw eigen standvastigheid; maar wast op in de genade
en in de kennis van onze Here en Heiland, Jezus Christus. Hem zij de
heerlijkheid, zowel nu als tot de dag der eeuwigheid” (2 Petrus 3:17-18).
Wij moeten daadwerkelijk volgens Gods wet handelen – en leven volgens
de weg van vrede, geluk en vreugde. Dit betekent dat wij
onze eigen vleselijke natuur, onze oude gewoonten en de verleidingen van de
wereld moeten overwinnen – wij moeten veranderen! Wij moeten ons ontwikkelen
met als doel een volmaakt geestelijk en rechtvaardig karakter. De ware
christen wordt gedurende zijn hele leven getraind om een heerser te worden
in Gods Koninkrijk, dat op aarde zal worden gevestigd na de komst van
Christus om een gelukkige en vreedzame wereld te brengen. Iemand kan niet alles in
een minuut, een dag of een jaar leren. Men wordt niet op slag perfect. Daar
is een doorlopend proces voor nodig. Geen enkele christen wordt direct aan
het begin volmaakt. Hij overwint en ontwortelt de zonden of verkeerde
gewoonten niet allemaal in één keer. Hij is gedwongen het stukje bij beetje
te doen. Maar: „wie overwint en
mijn werken tot het einde toe bewaart,” zegt Jezus Christus, „hem zal Ik
macht geven over de heidenen; en hij zal hen hoeden” (Openbaring 2:26-27). Waarom hebben de naties
van deze aarde het nodig om geregeerd te worden door Christus en door hen
die gedurende hun leven getraind zijn als christen? Omdat alle narigheid –
alles wat verkeerd is met deze wereld – voortgekomen is uit het leven
volgens de weg van vijandige gezindheid jegens Gods wet en Gods regering.
Omdat deze wereld alleen vrede, voorspoed en geluk kan verwerven, door
gedwongen te worden een samenleving te bouwen op basis van de levenswijze
die deze verlangde zegeningen tot gevolg heeft. De menselijke natuur, die
slecht is, zal na de komst van Christus gedwongen worden om God te
gehoorzamen, zoals het spreekwoord zegt: wie niet horen wil, moet maar
voelen. Vers 27 van Openbaring 2 maakt dit duidelijk. „En hij zal hen hoeden
met een ijzeren staf”. Hun karakter zal als het ware gekraakt worden zegt
het vervolg van het vers: „als aardewerk worden zij verbrijzeld”. Als we van start zijn
gegaan op die juiste weg, moeten we niet ontmoedigd raken wanneer we
onderweg enige malen zijn gestruikeld en gevallen. Sta op en blijf doorgaan.
Zelfs indien we gezondigd hebben en waarachtig berouw hebben, dan is
Christus onze Hogepriester om bij de Vader voor ons te pleiten. „Doch Hij
heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap, dat op
geen ander kan overgaan. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem
tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten” (Hebreeën
7:24-25). „Maar indien wij in het
licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met
elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.
Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de
waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en
rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle
ongerechtigheid. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij
Hem tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet. Mijn kinderkens, dit
schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft,
wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; en
Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook
voor die der gehele wereld” (1 Johannes 1:7-10 en 2:1-2). Dit is geschreven
aan bekeerde christenen. Vanzelfsprekend mag
zonde geen opzet zijn. „Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot
erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden
meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een
vuur, dat de wederspannigen zal verteren” (Hebreeën 10:26-27). Op het moment van
Christus' komst, zullen de doden in Christus opgewekt worden en opstijgen om
de neerdalende Christus in de lucht te ontmoeten. Op dat ogenblik zullen zij
die dan leven en ware christenen zijn geworden, veranderd worden van
samenstelling, van sterfelijk in onsterfelijk – van stof in geest – van een
menselijk wezen in een goddelijk wezen. Zij zullen vanaf dat
ogenblik heersen met en onder de almachtige levende Christus, en er voor
zorgen dat alle volken hun zwaarden tot ploegscharen zullen omsmeden en dat
er bestendige vrede zal heersen op deze door oorlog afgematte aarde! Jezus Christus leerde
zijn volgelingen bidden: „Uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de
hemel alzo ook op de aarde” (Mattheüs 6:10)! Bidden wij dat gebed?
We zijn geboren om te regeren! Waartoe bent u geboren?
Wat is het doel van het menselijk leven? Waarom zijn wij hier? Waarheen zijn
wij op weg, en wat zullen wij doen als we het doel hebben bereikt? De Bijbel openbaart dat
we voor een ontzaglijk groot doel zijn geboren. Maar het belang van de
toekomst die God de mensheid aanbiedt wordt slechts zelden beseft. Zij die geroepen zijn
vóór de terugkomst van Christus zijn geboren om te regeren! Even zeker als de oudste
zoon in de koninklijke familie van een koninkrijk is geboren om koning te
worden, zo is ook onze bestemming om, na onze geboorte in het Gezin van God
dat het universum bestuurt, als koning te regeren, maar dan als een veel
grotere, eeuwige koning. Hoe ongelooflijk het ook mag klinken, de Bijbel
openbaart dat we zijn geboren om uiteindelijk te helpen bij het besturen van
het universum. Om Gods ongelooflijke
plan met de mensheid volledig te begrijpen, moeten we teruggaan naar het
eerste hoofdstuk van Genesis. Wat zeggen de eerste
woorden van de Bijbel ons aangaande God? „In den beginne schiep God de hemel
en de aarde” (Genesis 1:1). Het oorspronkelijke
Hebreeuwse woord dat in vers 1 als God is vertaald is Elohim.
Elohim is een collectief of verzamelnaam, evenals de woorden
gemeenschap, gezin, koninkrijk, enz. Met andere woorden, de
term Elohim staat voor een verzameling van minstens twee individuen.
Elohim in Genesis 1:1 betekent het Rijk of Gezin van God. Uit welke individuen is
Elohim op dit moment samengesteld? „In den beginne was het Woord en
het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God”
(Johannes 1:1-2). Alles is door „het Woord” geschapen. „Alle dingen zijn
door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden
is” (vers 3). Wat is dit „Woord” later geworden? „Het Woord is vlees
geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid
aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van
genade en waarheid” (vers 14). Wie is dus het Woord? „En allen te
verlichten, [dat] [zij] [mogen] [verstaan], welke de gemeenschap der
verborgenheid zij, die van [alle] eeuwen verborgen is geweest in God, Welke
alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus” (Efeziërs 3:9;
Statenvertaling). „Want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen
en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen,
hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn
door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is voor alles en alle dingen hebben
hun bestaan in Hem; en Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is
het begin, de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste
geworden is” (Colossenzen 1:16-18; NBG-vertaling). En wie is het andere
goddelijke lid van het Gezin van God? „Voor ons nochtans is er maar één God,
de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here, Jezus
Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem” (1 Corinthiërs 8:6). Johannes 1:1 voert ons
verder terug dan Genesis 1:1. Beide
verzen voeren ons terug naar de prehistorische periode – de tijd van
de oorspronkelijke schepping van het universum. Beide verzen openbaren dat
de twee soevereine wezens, die samen het Gezin van God vormen, alle dingen
hebben geschapen. Het Griekse woord dat in
Johannes 1:1 als Woord is vertaald is Logos,
dat ’woordvoerder’ of ’degene die spreekt’ betekent. Het was de
Logos – de Woordvoerder, het Woord van het Gezin van God – die „sprak
en het [het heelal, de schepping] was er” door de kracht van de Geest van
God. „Door het woord des HEREN zijn de hemelen gemaakt, door de adem van
zijn mond al hun heer. Hij verzamelt het water der zee als een dam, Hij legt
watervloeden in schatkamers op. De ganse aarde vreze voor de HERE, al de
bewoners der wereld moeten voor Hem ontzag hebben. Want Hij sprak en het was
er, Hij gebood en het stond er” (Psalmen 33:6-9). „Zendt Gij uw Geest uit, zij
worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem” (Psalmen
104:30). Alles werd op deze wijze geschapen en gemaakt door het goddelijke
wezen dat later de mens Jezus Christus werd. Bijna 2000 jaar geleden
werd ditzelfde goddelijke wezen in de maagd Maria verwekt door God die, door
deze bovennatuurlijke verwekking, zijn Vader werd. In de prehistorische
periode van Johannes 1:1 was het Woord echter nog niet de Zoon van God. Pas
later werd het Gods Zoon ’gemaakt’ door verwekt te worden door God en als
een menselijk wezen uit Maria te worden geboren. Het Gezin van God Is
eeuwig. „Eer de bergen geboren waren, en Gij aarde en wereld hadt
voortgebracht, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God” (Psalmen
90:2). „Gij hebt voormaals de aarde gegrondvest, en de hemel is het werk
uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij houdt stand, zij alle zullen
verslijten als een kleed, Gij verwisselt ze als een gewaad, en zij
verdwijnen; maar Gij blijft dezelfde, aan uw jaren komt geen einde. De
kinderen uwer knechten zullen veilig wonen, hun nageslacht zal voor uw
aangezicht blijven bestaan” (Psalmen 102:26-29). Beide leden van de
Godheid hebben altijd bestaan, maar de meeste mensen kunnen dit met hun
eindige menselijke verstand niet goed begrijpen. Maar wie zou ooit kunnen
begrijpen dat er een begin van alles is geweest? Zodra de vraag rijst „Wat
was er vóór dat begin?” is de gedachte van een begin al vervlogen. Maar wat heeft dit alles
nu te maken met het feit dat we zijn geboren om te heersen? Alles! Want God is op
dit huidige ogenblik bezig zijn universum-besturend Gezin uit te breiden. En
we kunnen van dat eeuwige, uit geest samengestelde Gezin lid worden. Naar wiens „beeld” en
„gelijkenis” is de mens geschapen? „En God zeide: Laat Ons mensen maken naar
ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en
over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en
over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens
naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij
hen” (Genesis 1:26-27). In overeenstemming met
het patroon dat God voor alle levensvormen heeft ontworpen, plant iedere
soort zich voort volgens zijn eigen aard. En zoals ieder plantaardig of
dierlijk leven zich naar zijn eigen aard voortplant, zo planten mensen zich
voort als mensen. Maar in tegenstelling tot alle diersoorten werd de mens
geschapen naar Gods eigen „beeld” en „gelijkenis”. God maakte de mens als
Zichzelf – met dezelfde vorm en gestalte. En nu is Hij bezig met het proces
de mens naar zijn eigen aard te creëren. Let nog eens goed op wat
God in Genesis 1:26 zei: „Laat Ons mensen maken naar ons beeld.” Het
oorspronkelijke Hebreeuws van deze tekst impliceert veel meer dan alleen de
uiterlijke vorm en gestalte van God. ’Beeld’ heeft ook betrekking op
verstand en karakter. Het was Gods bedoeling dat de mens, aan wie Hij de
gave van een denkend, redenerend verstand schonk, hetzelfde verstand en
karakter zou ontwikkelen als God zelf heeft. De kenmerken van het
menselijk verstand en karakter maken de mens waarlijk tot een unieke fysieke
creatie van God. God heeft een aantal van zijn eigen eigenschappen tevens
aan de mens verleend en Hij verwacht van ons dat wij het ’beeld’ van Gods
volmaakte verstand en heilige karakter ontwikkelen. Ieder mens van verleden,
heden en toekomst heeft het ontzagwekkende potentieel om een letterlijk kind
van God te worden. God is zoals een
pottenbakker met klei, nog altijd bezig met het proces de mens te vormen en
te kneden. „Maar nu, HERE, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, Gij zijt
onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand” (Jesaja 64:8). Job realiseerde zich dat
God iets bijzonders aan het vormen was tijdens zijn leven. „Als een mens
sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware
dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U
antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen” (Job
14:14-15). Let op het laatste
gedeelte van vers 15: „Naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen.”
Het „maaksel” is Job. Job wist dat hij in de handen van de
Meesterpottenbakker een product van goddelijk vakmanschap was. De door de heilige geest
verwekte kinderen van God worden klaarblijkelijk door God gevormd voor een
speciaal doel. „Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om
goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden
wandelen” (Efeziërs 2:10). In het Nieuwe Testament
heeft „wij” meestal betrekking op Gods door zijn heilige geest verwekte
kinderen, zoals Paulus in vers 10 bedoelde. Gods verwekte zonen zijn zijn
„maaksel”. Zij worden „in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen”. Door de kracht van de
heilige geest die Hij in zijn kinderen heeft geplaatst (na hun bekering en
doop), is God bezig in zijn mensen zijn volmaakte karakter te vormen. Met
hun gehoorzame medewerking schept Hij in hen zijn eigen karakterbeeld. Hij
schept hen zo dat zij het allergrootste meesterwerk van al zijn
scheppingswerken zijn: individuele wezens die uiteindelijk in staat zullen
zijn de ontzagwekkende krachten van het Gezin van God te hanteren. En daarom is de mens, in
zijn hoedanigheid van fysiek schepsel, slechts de eerste fase van dit
scheppingsproces. Het kleimodel moet door ervaring, en met de hulp van Gods
heilige geest, worden gevormd in het voltooide geestelijke meesterwerk dat
hetzelfde karakter bezit als God. Een analogie van dit
proces is te zien in een rups die een metamorfose doormaakt en daaruit als
een prachtige vlinder tevoorschijn komt. De mens moet een
geestelijke metamorfose of gedaantewisseling ondergaan en veranderen in een
volmaakt, geestelijk wezen dat lid is van het verheven Gezin van God. God laat duidelijk zien
dat zijn plan is zijn goddelijke Gezin met vele zonen uit te breiden. „Maar
wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was
vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder
de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond. Want het voegde Hem,
om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot
heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou
volmaken” (Hebreeën 2:9-10). „Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik
zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn” (Openbaring 21:7). Jezus
Christus is in feite de eerste van vele zonen van God. „Want die Hij tevoren
gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het
beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen”
(Romeinen 8:29). „En Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is
het begin, de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste
geworden is” (Colossenzen 1:18). Het gelijkvormig worden
aan het beeld van Christus betekent te worden als Hij – verheerlijkt te
worden zoals Hij verheerlijkt is – deel te worden van het verheven Gezin van
God zoals Christus dat nu is. Wat moet er evenwel
eerst met de uit vlees en bloed bestaande mens gebeuren alvorens hij Gods
Gezin kan binnengaan? „En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen
hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen. Dit spreek ik evenwel
uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het
vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet. Zie, ik deel u een
geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij
veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de
bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij
zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid
aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen” (1 Corinthiërs
15:49-53). „Voorwaar, voorwaar, Ik [Jezus] zeg u, tenzij iemand wederom
geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. Nikodemus zeide tot
Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de
tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? Jezus antwoordde:
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en
Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat uit het vlees
geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. Verwonder u
niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. De wind
blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet,
vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zo is een ieder, die uit de Geest
geboren is” (Johannes 3:3-8). Jezus zei dat wij
„wederom geboren” moeten worden – veranderd in geest. Ja, nogmaals worden
geboren – maar dan uit de geest van God als goddelijke Zonen in het Gezin
van God! Sinds Adam en Eva is
ieder mens begonnen als een minuscule eicel, ter grootte van een
speldenpunt, die geproduceerd is in het lichaam van zijn of haar moeder.
Maar als de eicel niet wordt bevrucht door de leven gevende zaadcel van de
menselijke vader, gaat de eicel na korte tijd dood. Een menselijk leven kan
alleen een aanvang nemen wanneer een zaadcel de eicel binnendringt. Geestelijk gesproken is
iedere menselijke geest als een eicel. Ieder van ons werd incompleet geboren
en is slechts in staat om korte tijd te leven. Wij zijn zo gemaakt dat we
het binnendringende geestelijke leven van de heilige geest van God nodig
hebben in onze geest, opdat we geestelijk kunnen gaan groeien alvorens
geboren te worden uit de heilige geest en eeuwig te leven. Zijn ware christenen
tijdens dit sterfelijke leven al kinderen van God? „Ziet, welk een liefde
ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij
zijn het [ook]. Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent.
Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij
zijn zullen; maar wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem
gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is” (1 Johannes
3:1-2). Hebben zij dus het Koninkrijk van God geërfd, of zijn zij de
„erfgenamen” daarvan? „Want allen, die door de Geest Gods geleid worden,
zijn zonen Gods. Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om
opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door
welke wij roepen: Abba, Vader. Die Geest getuigt met onze geest, dat wij
kinderen Gods zijn. Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen:
erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus; immers, indien wij
delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking”
(Romeinen 8:14-17). We merken op dat
christenen, hoewel ze nu de kinderen van God zijn, slechts erfgenamen zijn –
degenen die in de toekomst samen met Jezus Christus de glorie van Gods Gezin
zullen erven. Waarom slechts erfgenamen? Omdat ze nu nog slechts door de
heilige geest verwekte kinderen zijn. Pas als zij uit God worden
geboren, worden zij
leden van Gods Gezin. Het door de Geest
verwekte kind van God moet geestelijk groeien voordat het uit God geboren
wordt, net als een verwekte baby lichamelijk moet groeien in de baarmoeder
van zijn moeder tot hij geboren wordt. „Wast op in de genade en in de kennis
van onze Here en Heiland, Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, zowel nu
als tot de dag der eeuwigheid” (2 Petrus 3:18). „Legt dan af alle
kwaadwilligheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij,
en verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk,
opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid” (1 Petrus 2:1-2). Nadat God de Vader
iemand verwekt heeft door zijn geestelijke leven te schenken aan de geest
van die persoon (na oprechte bekering van zonde en de doop door het water),
moet die persoon gaan groeien in goddelijk karakter. Deze groei wordt
bereikt door bijbelstudie, bidden en leven volgens Gods weg door
gehoorzaamheid aan Hem. Zo zijn alle door de
heilige geest verwekte christenen de ongeboren kinderen van God de Vader, in
dezelfde zin als een ongeboren menselijke foetus het kind is van zijn
menselijke ouders. Wanneer zal de
geestelijke geboorte van de christenen plaatsvinden? Zie nog eens 1
Corinthiërs 15:50-53: „Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed
kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de
onvergankelijkheid niet. Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen
wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een
ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de
doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.
Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke
moet onsterfelijkheid aandoen.” Wanneer zal de opstanding een feit worden?
„Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die
achterblijven tot de komst des Heren, zullen in geen geval de ontslapenen
voorgaan, want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een
aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en
zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen
wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk
weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met
de Here wezen” (1 Thessalonicen 4:15-17). Zij die zo tot
opstanding gewekt worden zullen op God lijken. „Maar ik zal in gerechtigheid
uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met uw beeld
[gelijkenis]” (Psalmen 17:15). Waaruit bestaat God? „God is geest en wie Hem
aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid” (Johannes 4:24).
Christenen zullen geest worden bij de opstanding. „De glans der zon is
anders dan die der maan en der sterren, want de ene ster verschilt van de
andere in glans. Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid
in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; er wordt gezaaid in
oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en
opgewekt in kracht. Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een
geestelijk lichaam opgewekt. Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er
ook een geestelijk lichaam. Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens,
Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest. Doch
het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het
geestelijke. De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is
uit de hemel. Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals
de hemelse is, zijn ook de hemelsen. En gelijk wij het beeld van de
stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen”
(1 Corinthiërs 15:41-49). Vergelijk dit met 1 Johannes 3:2 en Filippenzen
3:20-21. 1 Johannes 3:2:
„Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat
wij zijn zullen; [maar] wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij
Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.” Filippenzen 3:20-21:
„Want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here
Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam
veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt,
naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen.” Wanneer Jezus Christus
naar de aarde terugkeert zullen de door de heilige geest verwekte zonen van
God die door de eeuwen heen gestorven zijn tot leven worden gewekt, en zij
die nog steeds leven zullen onmiddellijk in geestelijke wezens worden
veranderd. Op dat moment zullen ze „wederom geboren” worden als leden van
Gods eigen gezin. En dan zal eeuwig leven inherent zijn aan Gods
nakomelingen – net als aan Jezus Christus, hun oudste broer. Waarmee vergeleek Jezus
iemand die uit de heilige geest geboren is? „De wind blaast, waarheen hij
wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar
hij heengaat; zo is een ieder, die uit de Geest geboren is” (Johannes 3:8). Wanneer u „wederom
geboren” bent, geboren uit de geest van God, zult u voor sterfelijke ogen
onzichtbaar zijn, tenzij u zich wilt manifesteren. De uitwerking van de wind
is gemakkelijk te zien, maar de wind zelf kan men niet zien. Jezus was na zijn
opstanding, met zijn uit geest bestaande lichaam, in staat om plotseling te
verschijnen en te verdwijnen. „En dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt
en is aan Simon verschenen. En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en
hoe Hij door hen herkend was bij het breken van het brood. En terwijl zij
hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en
verschrikt en meenden een geest te aanschouwen” (Lukas 24:34-37). Hij was in
staat om door muren te gaan. „Toen het dan avond was op die eerste dag der
week en ter plaatse, waar de discipelen zich bevonden, de deuren gesloten
waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden en zeide
tot hen: Vrede zij u!” (Johannes 20:19.) „En na acht dagen waren zijn
discipelen weer in het huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl de deuren
gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u!” (vers 26.) Iemand die uit geest
bestaat kan de gedaante aannemen van sterfelijk vlees en bot als dat
noodzakelijk is, en zelfs eten als hij dat wil. „En terwijl zij hierover
spraken, stond Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en verschrikt en
meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij
ontsteld en waarom komen er overwegingen op in uw hart? Ziet mijn handen en
mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen
vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. En bij dit woord
toonde Hij hun zijn handen en voeten. En toen zij het van blijdschap nog
niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets
te eten? Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. En Hij nam het
en at het voor hun ogen” (Lukas 24:36-43). Een geestelijk lichaam
is in staat om sneller dan het licht door de ruimte te reizen. Vergelijk
Johannes 20:17, met Mattheüs 28:9. Maria van Magdala en Maria de moeder van
Jakobus waren tegen zonsopgang naar het graf van Jezus gegaan en ontdekten
dat het graf leeg was. Plotseling sprak Jezus tegen Maria van Magdala.
„Jezus zeide tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zeide tot Hem in het
Hebreeuws: Rabboeni, dat wil zeggen: Meester! Jezus zeide tot haar: Houd Mij
niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar mijn
broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God
en uw God” (Johannes 20:16-17). „En zij gingen terstond weg van het graf,
met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het zijn
discipelen te berichten. En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest
gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten en zij aanbaden Hem”
(Mattheüs 28:8-9). Eerder op de dag stond Christus niet toe dat zijn
discipelen Hem aanraakten, omdat Hij nog niet naar de hemel was geweest.
Maar later op die dag stond Hij het hun wel toe. Christus reisde naar de
Vader in de hemel en keerde nog diezelfde dag terug naar de aarde. „De waarheid is vreemder
dan fictie”, zegt men wel. De wonderbaarlijke, opwindende waarheid over ons
ontzaglijke potentieel, zoals dit in de Bijbel wordt geopenbaard, doet ieder
sciencefiction boek dat wij zouden kunnen lezen onbeduidend schijnen! Jezus werd na zijn
opstanding opnieuw „verheerlijkt”. Op de avond voor zijn kruisiging zei Hij
in gebed: „Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen,
dat Gij Mij te doen gegeven hebt. En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij
Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was” (Johannes
17:4-5). „Maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen
gesteld was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor
een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond” (Hebreeën
2:9). Hij had eerder zijn
discipelen een voorbijgaande glimp laten zien van deze verheerlijkte
toestand. „En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en zijn broeder
Johannes mede en Hij leidde hen een hoge berg op, in de eenzaamheid. En zijn
gedaante veranderde voor hun ogen en zijn gelaat straalde gelijk de zon en
zijn klederen werden wit als het licht” (Mattheüs 17:1-2). Hoe verschijnt het
verheerlijkte lichaam van Christus nu? Christus heeft dit aan de apostel
Johannes laten zien. „En ik [Johannes] keerde mij om, ten einde de stem te
zien, die met mij sprak. En toen ik mij omkeerde, zag ik zeven gouden
kandelaren, en te midden van de kandelaren iemand als eens mensen zoon,
bekleed met een tot de voeten reikend gewaad, en aan de borsten omgord met
een gouden gordel; en zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte wol, als
sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam; en zijn voeten waren gelijk
koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem was als een
geluid van vele wateren. En Hij had zeven sterren in zijn rechterhand en uit
zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aanzien was gelijk de
zon schijnt in haar kracht” (Openbaring 1:12-16). ’Verheerlijkt’ worden
wil zeggen grote macht en schittering krijgen. Jezus Christus had net zo'n
glansrijk, machtig geestelijk lichaam als zijn Vader voordat Hij mens werd.
Na zijn opstanding werden Hem dezelfde macht en heerlijkheid gegeven. Het
gezicht van Christus en zijn machtige geestelijke lichaam stralen nu licht
uit als de zon in al haar glorie, met ogen die schijnen als vuurvlammen. God zal bij de
opstanding ook al zijn door de heilige geest verwekte kinderen verheerlijken
door hun dezelfde grote macht en heerlijkheid te schenken. Romeinen 8:17: „Zijn wij
nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en
mede-erfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is
dat om ook te delen in zijn verheerlijking.” Colossenzen 3:4:
„Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem
verschijnen in heerlijkheid.” Daniël 12:2-3: „Velen
van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig
leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. En de verstandigen
zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot
gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos.” De uiteindelijke glorie
die de door de heilige geest verwekte kinderen van God bij de opstanding
zullen ontvangen, zal zo groot zijn dat deze hen zal doen stralen als
schitterende sterren. Maar dat is slechts een deel van wat God in petto
heeft voor hen die met Hem samenwerken door het ontwikkelen van Gods eigen
karakter terwijl ze nog mensen zijn. Wat zullen de zonen van
God gaan doen nadat zij deel zijn geworden van zijn geestelijke Gezin? „Wie
overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik
heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon” (Openbaring
3:21). „En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal Ik
macht geven over de heidenen” (Openbaring 2:26). „En Gij hebt hen voor onze
God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen
heersen op de aarde” (Openbaring 5:10). „En ik zag tronen, en zij zetten
zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven; en [ik zag] de zielen van hen,
die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, en
die noch het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken
niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder
levend en heersten als koningen met Christus, duizend jaren lang. De overige
doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren.
Dit is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de
eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen
priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen
heersen, die duizend jaren” (Openbaring 20:4-6). Het Koninkrijk van God
is een regerend gezin. En zij die deel uitmaken van dat Gezin zijn
voorbeschikt om samen met Jezus Christus 1000 jaar lang over de aarde te
heersen. Zij zullen koningen en priesters worden, die heersen en onderwijzen
in het over de wereld heersende Koninkrijk van God! Miljarden mensen zullen
gedurende deze periode moeten leren op Gods manier te leven en uiteindelijk
geboren worden in zijn regerende Gezin. Dan, na het Millennium, zal een nog
veel groter aantal mensen dat gestorven is zonder iets te weten van de
levenswijze van God, opstaan uit de dood en de gelegenheid krijgen om zonen
van God te worden. Deze periode wordt de ’Dag des Oordeels’ genoemd of ’Het
Oordeel van de Grote Witte Troon’ (Openbaring 20:11-13). Deze laatste groep
van miljarden mensen zal bij het geestelijke Gezin van God gevoegd worden
bij de voleinding van Gods plan voor de fysieke mensheid. Sinds Adam hebben al
miljarden mensen geleefd. Het zal moeilijk zijn om een nauwkeurige schatting
te maken van het aantal mensen dat nog geboren zal worden en dat
uiteindelijk het Koninkrijk van God zal binnengaan gedurende het Millennium
en de periode van het oordeel van de Grote Witte Troon. Daar God altijd aan
het werk is met het scheppen en onderhouden van wat Hij geschapen heeft
(Johannes 5:17: Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook.), is Hij er zich
van bewust dat zijn zonen niet gelukkig kunnen zijn als ze niet kunnen
werken en produceren. En wat zou deze ongelooflijk grote Familie van
goddelijke wezens nu voor eeuwig bezig kunnen houden? Hoe groot is precies het
gezag dat Jezus Christus al geërfd heeft? „Nadat God eertijds vele malen en
op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in
het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot
erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft”
(Hebreeën 1:1-2). „En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: Mij is
gegeven alle macht in de hemel en op de aarde” (Mattheüs 28:18). Zij die in
Gods Gezin geboren worden zullen in die erfenis delen als mede-eigenaars en
mede-heersers met Christus (Romeinen 8:16-17). „Wie overwint, zal deze
dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn”
(Openbaring 21:7). En de Bijbel leert dat de heerschappij van God zich voor
eeuwig zal blijven uitbreiden. „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is
ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem
Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Groot zal de
heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn
koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid,
van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de HERE der heerscharen zal dit
doen” (Jesaja 9:5-6). „En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen
licht van een lamp of licht der zon van node, want de Here God zal hen
verlichten en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheden”
(Openbaring 22:5). De Engelse
Moffatt-bijbelvertaling geeft „alle dingen” in Hebreeën 1:2 weer als „het
universum”; de vertaling volgens Petrus Canisius: „al zijn bezit”. Hoe
ongelooflijk het ook mag klinken, uw uiteindelijke potentieel en het
potentieel van ieder menselijk wezen is de mede-heerschappij over het
universum, samen met Jezus Christus en God de Vader! Maar is er werkelijk
genoeg ’daarboven’ om over te heersen voor de miljarden geestelijke zonen
van God? Er zijn zeer veel
sterrenstelsels met talloze sterren die zonnen zijn voor andere planeten.
Het is vrijwel onmogelijk om dit getal te bevatten. Ieder lid van Gods Gezin
zou verantwoordelijk kunnen zijn voor het in stand houden en tot
ontwikkeling brengen van de miljarden sterren en hun nevenplaneten. Dit is ons
ontzagwekkende potentieel – de glorieuze bestemming die God in petto heeft
voor hen die zijn wil proberen te doen en zijn weg willen volgen. Ja, we
zijn geboren om te heersen!
Kan iemand die gezondigd heeft,
toch koning worden in Gods
Koninkrijk? Laten we koning David
als voorbeeld nemen. Hij zondigde, toch zal hij koning worden over de twaalf
stammen van Israël – Waarom? „Want zie, de dagen
komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik in het lot van mijn volk Israël en
Juda een keer breng, zegt de HERE, en hen terugbreng in het land dat Ik aan
hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten” (Jeremia 30:3). Na
zijn terugkomst naar de aarde zal Jezus Christus zijn volk terugbrengen naar
het ’Beloofde Land’. „Maar zij zullen de HERE, hun God, dienen en David, hun
koning, die Ik hun verwekken zal” (vers 9).
Koning David beging op zeker moment in zijn leven twee kapitale
zonden: overspel en moord. Gods reactie daarop
staat in 2 Samuël 11:27: „Maar de zaak, die David gedaan had, was kwaad in
de ogen des Heren.” En in 2 Samuël 12:8-13: „Ik [God] heb u gegeven het huis
van Israël en Juda. En indien dat te weinig geweest was, dan had Ik u nog
wel meer gegeven. Waarom hebt gij het woord des HEREN veracht, en gedaan wat
kwaad is in zijn ogen? De Hethiet Uria hebt gij door het zwaard verslagen;
zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen, hemzelf hebt gij door het zwaard
der Ammonieten gedood. Nu dan, het zwaard zal van uw huis nimmermeer wijken,
omdat gij Mij hebt veracht, en de vrouw van de Hethiet Uria genomen hebt,
opdat zij u tot vrouw zou zijn. Zo zegt de HERE: Zie, Ik zal over u een
kwaad doen komen, uit uw eigen huis; Ik zal uw vrouwen voor uw ogen weghalen
en aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen op klaarlichte dag.
Want gij hebt het wel in het verborgen gedaan, maar Ik zal dit doen in
tegenwoordigheid van geheel Israël en in het volle licht. Toen sprak David
tot Natan: Ik heb tegen de HERE gezondigd.” Op verscheidene momenten
in ons leven zou over ons geschreven kunnen worden: het was kwaad in de ogen
des Heren. De grote vraag is evenwel: was God blijvend ontstemd over David? Is Hij blijvend ontstemd
over ons als we op de weg naar eeuwig leven uitglijden en vallen? Hoe
beoordeelt God ons? Hoe beoordeelde Hij David? Hoe beoordeelde God
David? Koning David zondigde.
Toen de kennis van die zonde ten volle tot zijn verstand doordrong, had
David echter diep berouw. En aan het einde van zijn leven had hij een schone
lei. Zelf zei David over God:
„Als Gij, Here, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal
bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt” (Psalmen
130:3-4). Hoe bezag God Davids
zonden nadat hij gestorven was? Bracht Hij ze in de boeken van de Bijbel die
na Davids leven zijn geschreven steeds weer ter sprake? Let eens op het verslag
in 1 Koningen 14:7-9 dat twee generaties later werd geschreven: „Ga heen,
zeg aan Jerobeam: Zo zegt de HERE, de God van Israël: omdat Ik u verheven
heb uit het midden des volks, en u tot een vorst heb aangesteld over mijn
volk Israël, en het koningschap van het huis van David heb afgescheurd en
aan u gegeven, maar gij niet geweest zijt als mijn knecht David, die mijn
geboden in acht genomen heeft, en die Mij gevolgd is met zijn gehele hart
door alleen te doen wat recht is in mijn ogen, maar gij bozer gehandeld hebt
dan allen die voor u geweest zijn, en u andere goden zijt gaan maken, ja
gegoten beelden om Mij te krenken, en gij Mij achter uw rug geworpen hebt.” Dit verklaarde God lang
na Davids dood. Er wordt niets gemeld over enige kapitale zonde. In plaats
daarvan was David zelfs de maatstaf – het juiste voorbeeld – geworden
waarbij andere koningen werden beoordeeld. We hebben hier een korte
samenvattende bewering over Davids leven. Natuurlijk confronteerde God David
tijdens zijn leven nadat hij gezondigd had hem met die zonde. David had
oprecht berouw en we zien hoe God na Davids dood hem beoordeelde, en het
onthult tevens een belangrijk facet van Gods wijze van oordelen. In 1 Koningen 15:5 wordt
David vergeleken met een andere koning, Abiam van Juda. Let er nogmaals op
hoe David door God wordt beoordeeld: „Omdat David gedaan had wat recht is in
de ogen des Heren, en zolang hij leefde niet was afgeweken van iets, dat Hij
hem geboden had, behalve in de zaak van de Hethiet Uria.” Afgezien van het verslag
zelf in 2 Samuël en in Psalm 51 is dit de enige plaats in de Bijbel waar
Davids kapitale misdaden worden genoemd. En dat wordt dan nog met grote tact
geformuleerd. Een gedeelte van Psalm 51: „Een psalm van David, toen de
profeet Natan bij hem gekomen was, nadat hij tot Batseba was gekomen. Wees
mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit
naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van mijn ongerechtigheid,
reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat
bestendig voor mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad
is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw
gericht” (verzen 1-6). 1 Koningen 15:5 is
eveneens een algemene beoordeling van Davids gedrag. God zegt ronduit dat
David „zolang hij leefde niet was afgeweken van iets, dat Hij hem geboden
had”. Dan wordt de zaak met Uria nog even als enige uitzondering genoemd. Maar wacht eens! Had
David geen volkstelling gehouden met het oog op militaire voordelen? En was
God niet buitengewoon ontstemd over deze aangelegenheid? En had God
bovendien niet tot David gezegd: „Gij hebt veel bloed vergoten en grote
oorlogen gevoerd; gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, omdat gij veel
bloed voor mijn aangezicht ter aarde hebt doen vloeien” (1 Kronieken 22:8)? Inderdaad, er zijn nog
andere voorbeelden dat David in het uitvoeren van Gods wil te kort schoot.
Maar wanneer God de balans opmaakt over het leven van iemand die oprecht
berouw heeft getoond en zich bekeerd heeft, dan zijn de zonden bedekt.
„Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn”
(Romeinen 4:7). „Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden, en hun
zonden zal Ik niet meer gedenken” (Hebreeën 8:12). God belooft onze
overtredingen zover van ons te verwijderen als het oosten van het westen is
(Psalmen 103:12).
Beoordeling van Davids koningschap Let nu op Gods oordeel
over de algemene strekking van Davids koningschap: „Toen David over geheel
Israël koning was geworden, handhaafde David recht en gerechtigheid onder
zijn gehele volk” (2 Samuël 8:15). Wil dit zeggen dat David
nooit een fout maakte? Natuurlijk niet! Denk bijvoorbeeld aan
Davids spijt over de benoeming van Joab als opperbevelhebber. David baseerde
deze benoeming hoofdzakelijk op Joabs militaire bekwaamheid en zag daarbij
andere aspecten van Joabs karakter over het hoofd. Tijdens zijn regering
heeft David tweemaal getracht om anderen op die belangrijke post te
benoemen. En tweemaal slaagde Joab erin die door David benoemde mannen te
vermoorden. De koning voelde zich niet in staat om de misdaad van zijn
generaal te straffen. Een ander voorbeeld van
een haastig oordeel door David is te vinden in 2 Samuël 16. Siba, de dienaar van
Mefiboset, belasterde zijn meester bij David en, staande onder grote druk
wegens zijn vlucht voor Absalom, geloofde David hem zonder naar de andere
kant van het verhaal te vragen. David schonk onmiddellijk alle eigendommen
van Mefiboset aan Siba (vers 4). Toen hij later oog in
oog met Mefiboset kwam te staan, corrigeerde de koning zich ten dele (2
Samuël 19:24-30). Mogelijk wist David niet wie hij moest geloven en
verdeelde hij uiteindelijk het bezit tussen de twee. Koning David was niet
volmaakt. Hij handelde niet altijd meteen op de juiste wijze. Hij trachtte
echter wel zijn fouten te corrigeren als ze onder zijn aandacht kwamen. En
vele andere bijbelse verslagen tonen aan dat David schrandere en eerlijke
oordelen had, in het bijzonder wanneer bedienden en staf met onjuiste dingen
bezig waren. Davids wijze beslissingen overtreffen in ruime mate zijn
onwijze.
Nieuwtestamentisch bewijs Wist u dat er in het
Nieuwe Testament geen enkele zonde van David wordt genoemd? Realiseert u
zich dat Jezus Christus er in de evangelieverslagen met geen woord over
heeft gerept? En ook de apostelen deden dat niet. Als we alleen het Nieuwe
Testament hadden, zouden we niets van Davids fouten afweten. In het Nieuwe
Testament bezitten we alleen positieve uitspraken over Davids leven. De apostel Paulus werd
in een van zijn preken geïnspireerd het volgende te zeggen: „En nadat Hij
deze [Saul] verworpen had, verwekte Hij hun David als koning, wie Hij ook
dit getuigenis gaf: Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar
mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen. Uit zijn geslacht heeft God
naar de belofte voor Israël de Heiland Jezus doen komen” (Handelingen
13:22-23). Het is moeilijk voor te
stellen hoe een menselijk wezen grotere lof van God kan ontvangen. En wist u dat David dit
getuigenis van God ontving zelfs nog voor hij koning werd? Samuël zei tot Saul, die
toen slechts twee jaar koning was en daarna nog vele jaren koning bleef:
„Maar nu zal uw koningschap niet bestendig zijn. De Here heeft Zich een man
uitgezocht naar zijn hart en de Here heeft hem tot een vorst over zijn volk
aangesteld” (1 Samuël 13:14). God kent zijn mensen! Met David had hij vanaf
het begin grote plannen. In diezelfde preek had
Paulus ook nog de gelegenheid met betrekking tot David op te merken: „Want
David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen”
(Handelingen 13:36). Dit is in één zin een samenvatting van Davids leven. Zo
denkt God aan hem.
Hoe zal God u beoordelen? Wij kunnen veel moed
scheppen uit Gods barmhartigheid en wijze van oordelen. Als ons hart oprecht
is, als de algemene strekking van ons leven in de juiste richting is, als
wij bezig zijn te overwinnen, dan zullen we zeker in Gods gezin geboren
worden. Wij kunnen sterk aangemoedigd worden door te lezen hoe God naar het
leven van David kijkt. Maar we moeten hierbij
wel opmerken dat we Davids misstappen nooit als excuus voor onze eigen
zonden mogen aanvoeren. In plaats daarvan moeten we het principe volgen dat
in 1 Corinthiërs 10:11 staat en van Davids fouten leren door ze zelf te
vermijden. „Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en het is
opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen
is.” Als David vandaag in
leven was en met ons kon spreken, zou hij zeggen: „Kijk eens naar al dat
lijden dat die zonden op mij hebben gebracht, volg mijn voorbeeld daarin
niet”. Het goede dat David deed
en de lessen die hij leerde zijn de redenen dat hij in de wereld van morgen
koning over Israël zal zijn. Als wij ons echt bekeren
zal God onze goede daden gedenken en de slechte vergeten. Dit – het
essentiële van bekering – is de reden dat de meerderheid der mensen, hoewel
allen hebben gezondigd, zich uiteindelijk bij God in zijn Koninkrijk kunnen
voegen. Laten ook wij Gods
voorbeeld volgen en niet terugkomen op zaken waarvan iemand zich bekeerd
heeft. Omdat David zich oprecht
bekeerde zal hij in Gods Koninkrijk voor eeuwig koning zijn onder de Koning
der koningen Jezus Christus. „En Ik zal hen tot één
volk maken in het land, op de bergen Israëls, en één koning zal over hen
allen koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer
verdeeld in twee koninkrijken. Niet langer zullen zij zich verontreinigen
met hun afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen, maar Ik zal hen
verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en hen
reinigen, zodat zij Mij tot één volk zullen zijn en Ik hun tot één God zal
zijn. En mijn knecht David zal koning over hen wezen; één herder zal er voor
hen allen zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn
inzettingen onderhouden. Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht
Jakob gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin
wonen, zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn
knecht David zal hun voor eeuwig tot vorst zijn” (Ezechiël 37:22-25).
Israël: klein, maar belangrijk
„Dit is Jeruzalem.
Midden onder de volken heb Ik het gesteld, met landen eromheen” (Ezechiël
5:5).
Hoe klein is Israël begonnen! Aan één man,
Abraham, beloofde God dat zijn nageslacht – de twaalf stammen van Israël –
Kanaän in bezit zou krijgen. Later zouden ze zelfs de grootste invloed
krijgen op aarde. Tien van de twaalf stammen vormen de belangrijkste naties
van de westerse wereld.
Maar ook de bekendheid van de Joden, die nu de
naam Israël gebruiken voor hun staat, is markant.
Wonderlijk hoe een kleine natie zo'n
belangrijke plaats in de wereldgeschiedenis heeft gehad. Het Heilige Land
zal in de nabije toekomst weer een centrale plaats krijgen onder de volken.
Toeristen die Israël bezoeken, vooral uit
grote landen zoals Amerika, verbazen zich meestal over de geringe afmetingen
van het land. Ze kunnen zich geen voorstelling maken van een klein land dat
zo'n grootse geschiedenis heeft. Bezoekers zijn verbaasd, omdat men
gewoonlijk denkt dat de betekenis van een land overeenkomt met zijn grootte.
Hoe is het mogelijk dat een land dat zo vaak
in het nieuws verschijnt, op de wereldkaart zo onbetekenend klein is? De
huidige staat Israël beslaat slechts een oppervlakte van 21.946 km2;
exclusief de Westelijke Jordaanoever, Gazastrook en Golanhoogte: tezamen
7.375 km2. Kleiner dan Nederland: 41.526 km2, waarvan
33.882 km2 land en 3.468 km2 binnenwater. Israël is
slechts 70 kilometer breed en ongeveer zo groot als Wales. Waarom krijgt dit
kleine land wereldwijd dan zoveel aandacht?
Het historische antwoord
Het antwoord is natuurlijk uiteindelijk
gelegen in Israëls geestelijke, historische en literaire erfenis. Het is
uitzonderlijk dat de (Hebreeuwse) Bijbel, in tegenstelling tot de boeken van
andere antieke volken, niet de literatuur van een grootmacht of een
regionale macht was. En zelfs niet van een heersende elite, maar de
literatuur van een klein, afgezonderd volk.
In feite spreekt het Nieuwe Testament zelf al
over deze buitengewoon grote historische bijdrage: „Wat is dan het voorrecht
van de Jood . . .?” vroeg de apostel Paulus. „Velerlei in elk opzicht. In de
eerste plaats toch dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd”
(Romeinen 3:1-2).
Palestina is ook het gebied waar menselijke
grenzen lijken te vervagen in het licht van de eeuwigheid. Volgens de Bijbel
zelf is geestelijk behoud niet afhankelijk van nationale grenzen, of deze nu
zijn bepaald door oorlogen, veroveringen, vreedzame onderhandelingen of door
het eenvoudig passief aanvaarden van de realiteit van de geschiedenis.
Vanwege de duur en omvang van hun
geschiedenis, lijkt dit stukje land soms heel groot.
De wereld van de Hebreeën
Dit alles is al vervat in de Pentateuch, de
vijf boeken van Mozes. Wat God oorspronkelijk openbaarde aan de Joden en aan
de andere stammen (er zijn twaalf stammen) van het oude Israël, was
uiteindelijk bestemd voor een veel groter publiek, ver buiten etnische of
nationale grenzen – uitstijgend boven territoriale of politieke
overwegingen.
Mozes zei tot Israël aangaande Gods wetten:
„Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in
de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen:
Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie” (Deuteronomium
4:6).
God heeft Israël op velerlei wijze voor deze
taak toegerust. Zo besloot Hij het volk een plaats te geven op het kruispunt
van de wereld! Het Beloofde Land was een oude en natuurlijke verbinding
tussen Japan, India en China in het Verre Oosten, Afrika in het zuiden en
Europa in het noorden. Het land Israël lag aan of in de buurt van de grote
handelsroutes die van vitaal belang waren voor de oude wereld.
Vanuit Jeruzalem brachten de apostelen het
evangelie naar de toen bekende beschaafde wereld: de twaalf apostelen gingen
eerst naar het „huis Israëls” en later reisde Paulus via Antiochië,
Klein-Azië en Griekenland naar Europa – zo trouw de persoonlijke opdracht
uitvoerend die hem door Jezus Christus gegeven was (Handelingen 9, 22, 26).
Ook andere apostelen hebben het evangelie verkondigd in andere landen van
het Midden-Oosten en Europa. Het grootste deel van Israël bevond en bevindt
zich namelijk al vele eeuwen niet meer in het Midden-Oosten. De Joden vormen
slechts een klein deel van alle twaalf stammen. Zie onze publicatie ’De
Verenigde Staten en Groot-Brittannië in de profetieën”.
Misschien was het voornamelijk dankzij de
prediking en brieven van de apostel Paulus – niet een van de twaalf, maar
iemand die geroepen was als „ontijdig geborene”, te vroeg geboren, een
misgeboorte, (1 Corinthiërs 15:8), – dat de vroege Gemeente kon ingaan op de
controversiële kwestie van wie uiteindelijk Jood genoemd kon worden, en wat
voor een niet-Jood vereist was om behoud te ontvangen.
De geestelijke Jood
Op grond van de geïnspireerde, door God
gegeven wijsheid werd Paulus ertoe gebracht aan de christenen te Rome te
schrijven: „Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is
besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood,
die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart,
naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar
van God” (Romeinen 2:28-29).
Over dit zelfde thema schreef de „apostel van
de heidenen” aan de gemeenten in Galatië: „Hierbij is geen sprake van Jood
of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt
immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij
zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen” (Galaten 3:28-29).
Paulus verklaarde dit inzicht aan de heidense
en Joodse christenen in Colosse: „Waarbij geen onderscheid is tussen Griek
en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en Skyth, slaaf en vrije, maar
alles en in allen is Christus” (Colossenzen 3:11).
Hij gaf een samenvatting van deze zelfde
waarheid voor zijn broeders in Rome: „Want er is geen onderscheid tussen
Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen,
die Hem aanroepen” (Romeinen 10:12).
Zo ziet God mensen van ieder volk, ieder ras
en iedere huidskleur. In dit bijzondere licht wil God dat zijn volgelingen
anderen zien.
Petrus en Johannes
In tegenstelling tot de opvattingen van
sommige theologen was Paulus niet de enige apostel die deze bijzondere
waarheid begreep. Ook anderen deden dat. Petrus, Paulus en Johannes waren
het over fundamentele zaken met elkaar eens. Hun theologie verschilde niet.
Natuurlijk hadden Petrus en Johannes niet
dezelfde achtergrond als Paulus en brachten zij deze zelfde waarheden op een
andere wijze onder woorden. Zo zei Petrus bijvoorbeeld tegen Cornelius:
„Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is, maar
onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig”
(Handelingen 10:34-35).
Gods werk door middel van mensen begint
gewoonlijk in het klein. God zei tegen de Israëlieten dat zij hun nationale
geschiedenis waren begonnen als het kleinste van alle volken. „Niet, omdat
gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft de HERE Zich aan u verbonden
en u uitverkoren; veeleer zijt gij het kleinste van alle volken”
(Deuteronomium 7:7). Desalniettemin gaf God aan Israël zijn wet en begon Hij
zijn grote doel op aarde te openbaren aan deze mensen van betrekkelijk
nederige afkomst.
De Israëlieten waren echter het begin van een
belangrijk geestelijk werk, waartoe in latere tijden vertegenwoordigers van
alle volken zouden gaan behoren.
Sprekend over Jezus Christus citeerde later de
apostel Johannes de volgende woorden van de engelen: „Gij hebt (hen) voor
God gekocht met Uw bloed, uit elke stam en taal en volk en natie”
(Openbaring 5:9).
Het Israël van God
In zijn wonderbare wijsheid gebruikte God het
fysieke Israël om het geestelijke Israël voort te brengen –
een geestelijk volk, voor een verheven doel geroepen uit alle volken. Paulus
schreef in een ander verband: „het geestelijke komt niet eerst, maar het
natuurlijke, en daarna het geestelijke” (1 Corinthiërs 15:46). Hij besloot
zijn brief aan de Galaten met de woorden: „Want besneden zijn of niet
besneden zijn betekent niets. maar of men een nieuwe schepping is. En allen,
die zich naar die regel zullen richten, vrede en barmhartigheid kome over
hen, en ook over het Israël Gods”
(Galaten 6:15-16).
Hoewel de tegenwoordige staat Israël (van de
Joden) en ook Gods Gemeente onbetekenend en gering in aantal is, heeft Jezus
Christus zijn volk bemoedigd met de woorden: „Wees niet bevreesd, gij
klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te
geven” (Lukas 12:32).
Vergeet niet dat Christus ook heeft gezegd dat
„in Zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan
alle volken, te beginnen bij Jeruzalem” (Lukas 24:47). Het geestelijke werk dat in de eerste
eeuw in Jeruzalem begon, gaat tot de dag van vandaag nog steeds voort. Het
is een grote uitdaging deze ontzagwekkende taak voort te zetten – het
blijven brengen van deze boodschap aan alle landen. Het is een groot werk
voor het Israël van God.
Er is en was een klein Israël en er is en er
komt een groot Israël met een leidende positie in de wereld. Wat hiermee
bedoeld wordt, kunt u lezen in de publicatie ’De twee Israëls in het boek
Openbaring’ op onze website.
Wat is ons zelfbeeld? Zijn wij in Gods
Gemeente de juiste persoonlijkheden om de wereld te gaan regeren? De wereld
vindt ons immers dwaas. Wanneer we
onszelf bekijken, zijn we dan tevreden over wat we zien? Hoe beziet God ons?
Kan Hij tevreden zijn?
Als we in een spiegel kijken, wat zien we dan? Een gelukkig,
stralend gezicht? Een doorploegd gelaat? Bloeddoorlopen ogen? Een fris nieuw
shirt? Een losse draad aan de jurk? Een elegante nieuwe haarstijl? Misschien
een ’buikje’? Belangrijker is, wat
zien we wanneer we verder dan dat spiegelbeeld kijken, naar onszelf als
persoon? Een in het algemeen gelukkig en edelmoedig iemand? Een persoon met
veel drijfkracht en enthousiasme? Een wereldwijs iemand, met gezond
verstand, met een sterk gevarieerde levenservaring achter zich? Een in de
grond aangename man of vrouw? Wat we zien als we naar
onszelf kijken en wat we denken van hetgeen we zien als we naar onszelf
kijken, vormen samen wat psychologen zelfconcept noemen. Psychologen
beschouwen de ontdekking en het begrip van het zelfconcept als een van de
meest in het oog springende stappen voorwaarts op hun terrein. Zwakke geestelijke
gezondheid? Hoe zijn onze gevoelens
ten opzichte van onszelf? Zijn we gelukkig met het beeld dat we zien? Zijn
we tevreden met wie en wat we zijn? Psychologen vertellen
ons dat, als we een armzalig zelfconcept hebben – een zwak gevoel van
eigenwaarde en weinig zelfrespect – we een zwakke geestelijke gezondheid
bezitten. En hoe geringer ons gevoel van eigenwaarde des te zwakker onze
geestelijke gezondheid, zeggen de experts. Zou dit ook van
toepassing zijn op ware christenen? Als we onszelf eens in Gods plaats
stellen – hoe ziet God ons dan? Hoe dienen wij als christenen onszelf te
beschouwen? Laten we eens zien hoe
sommige van de grote mannen uit de Bijbel zichzelf beschouwden. Neem
bijvoorbeeld de patriarch Job. In Job 42:1-6 zien we Job nadat hij berouw
had gekregen over zijn eigengerechtigheid. Wat zei hij? „Toen antwoordde Job de
Here: Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen uwer plannen wordt
verijdeld. ’Wie is het toch, die het raadsbesluit omsluiert zonder
verstand?’ Daarom: ik verkondigde, zonder inzicht, dingen, mij te wonderbaar
en die ik niet begreep. ’Hoor nu, en Ik zal spreken; Ik wil u ondervragen,
opdat gij Mij onderricht.’ Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen,
maar nu heeft mijn oog U aanschouwd.” Job was tot een veel
groter begrip gekomen van waar God voor staat, wat God vertegenwoordigt en
wat zijn persoonlijke relatie met God had behoren te zijn. En waar Job
tevoren tamelijk ingenomen was met zichzelf, zelfvoldaan, zei hij nu:
„Daarom herroep ik en doe boete in stof en as”. Job walgde van zichzelf
– was vol afschuw over wat hij was – en vernederde zich voor God. Wat zouden de
psychologen van Job zeggen? Job spreidde hier duidelijk zo'n gering
zelfconcept tentoon, dat psychologen Jobs geestelijke gezondheidstoestand
waarschijnlijk heel zwak zouden vinden. Sla nu Romeinen 7:18
eens op. Hier is de apostel Paulus aan het woord: „Want ik weet, dat in mij,
dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij
mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet”. Er woedde een strijd
in Paulus' verstand – het vleselijke verstand tegen de geest van God. Paulus gaat verder:
„Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade,
dat doe ik. Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het
niet meer, maar de zonde, die in mij woont” (vers 19-20).
Eerste vereiste voor bekering Om een ware christen te
worden, moet iemand eerst overtuigd raken van de verwerpelijkheid van de
levenswijze, die hij erop nagehouden heeft – de verwerpelijkheid van zijn
zondige natuur – en hij moet er berouw van hebben. Wij dienen te weten waar
we berouw van hebben – wij moeten onszelf zien zoals God ons ziet – en een
afkeer krijgen van onze vleselijke natuur. Zelfs na de bekering neemt de
vleselijke, natuurlijke gezindheid af en toe het heft weer in handen – zet
de geest van God opzij – en laat ons dingen doen die wij met onze nieuwe
goddelijke natuur niet willen doen. „Zo vind ik dan deze
regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want
naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods” (Romeinen 7:21-22). God zei dat Hij zijn
wetten in ons hart zou schrijven (Jeremia 31:33). Onze geest wordt gekoppeld
aan Gods heilige geest, welke ons in staat stelt om het leven vanuit een
ander perspectief te bekijken. We denken niet langer zo hoog over onszelf
als we eenmaal deden. „Maar in mijn leden zie
ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij
tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is. Ik,
ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” (Romeinen
7:23-24.) De apostel Paulus was
door de kracht van Gods heilige Geest in staat zichzelf te zien zoals God
hem zag, voordat hij bekeerd was, en zoals God de vleselijke natuur zag die
Paulus nog steeds bij gelegenheid aan de dag legde. God kijkt niet naar de
buitenkant van de mens – maar Hij ziet het hart aan. „Doch de HERE zeide tot
Samuel: Let niet op zijn voorkomen noch op zijn rijzige gestalte, want Ik
heb hem verworpen. Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens
toch ziet aan wat voor ogen is, maar de HERE ziet het hart aan” (1 Samuël
16:7). Het maakt geen verschil of we knap van uiterlijk, sterk of
intellectueel zijn. Om God te behagen is het een vereiste dat we ons aan Hem
onderwerpen en Hem gehoorzamen. Als onderdanige werktuigen in Gods handen
kunnen we uitvoeren wat van ons wordt verlangd. Later schrijft Paulus:
„Maar één ding [doe ik]: vergetende hetgeen achter mij ligt en mij
uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs
der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus” (Filippenzen 3:14).
En nog later: „Want wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd
en het tijdstip van mijn verscheiden staat voor de deur. Ik heb de goede
strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof
behouden; voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welke
te dien dage de Here, de rechtvaardige rechter, mij zal geven, doch niet
alleen mij maar ook allen, die zijn verschijning hebben liefgehad” (2
Timotheüs 4:6-8). Hoe echter zouden
psychologen deze kennis benaderen? En wat zouden zij denken van verwekte
leden van Gods gezin? Zij zouden zonder twijfel Job, Paulus, Jeremia en
andere ware christenen – inclusief ons – rangschikken onder de personen met
een zwakke geestelijke gezondheid. Maar zijn wij geestelijk
ziek omdat we verafschuwen wat we zijn? Er bestaat een brede kloof – een
enorm conflict – tussen de normen van psychologen en die van de Bijbel.
Wat voor de wereld dwaas en zwak is Psychologen willen ons
graag doen geloven dat wij door gebruik te maken van menselijk redeneren
onszelf groter gaan zien dan we in werkelijkheid zijn, en dat, wanneer we
dit doen, het ons zal leiden tot grotere prestaties en vaardigheden. Maar dat is niet zo!
Tenzij we in harmonie zijn met God door de kracht van zijn geest, zal er een
enorm verschil zijn tussen wat we zijn en wat we worden. God zegt door de profeet
Jesaja: „Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet
mijn wegen” (Jesaja 55:8). God moet ons zijn heilige geest geven om ons
verstand te openen – en Hij heeft dat inderdaad gedaan, als wij werkelijk
geroepen zijn en ons tot Hem en zijn weg hebben gewend. God moet ons de
overtuiging geven – ons het vermogen schenken om te zien en te begrijpen wat
werkelijk berouw inhoudt. De apostel Paulus
beschrijft in 1 Corinthiërs 1:26 de mensen die God geroepen heeft: „Ziet
slechts, broeders, wat gij waart, toen gij geroepen werdt: niet vele wijzen
naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken”. God riep ons niet op
basis van wereldse maatstaven. En evenmin dienen wij ons onderling te
vergelijken op grond van wereldse maatstaven. Wanneer we dat doen, denken we
óf dat we beter zijn dan onze naaste, óf dat we zo minderwaardig zijn dat we
helemaal niets tot stand kunnen brengen. En zelfmedelijden staat gelijk met
valse nederigheid. Ware nederigheid,
anderzijds, vestigt onze aandacht op onszelf als de grondoorzaak van al onze
problemen. We hoeven daar niemand anders voor aan te kijken dan onszelf en
onze eigen menselijke natuur. God wil niet dat iemand
denkt dat hij geroepen werd vanwege zijn meer dan gemiddelde intelligentie
of zijn adembenemende schoonheid of omdat hij extra sterk is of in enig
opzicht gewoon beter geboren dan iemand anders. God zegt door Jeremia:
„De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn
kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil, roeme
hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die
goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want in zodanigen heb
Ik behagen” (Jeremia 9:23-24). De enigen die eer
toekomt zijn God en Jezus Christus. Onze roeping is niet iets dat we
verdiend hebben – het is niet iets dat we veroverd hebben of iets dat we
kunnen erven. Onze roeping is een gevolg van Gods liefde en genade – een
individueel en speciaal wonder, een gave van God. „Niemand kan tot Mij
komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem
opwekken ten jongsten dage” (Johannes 6:44). „Want allen hebben gezondigd en
derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn
genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Romeinen 3:23-24). „Want het
loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is
het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here” (Romeinen 6:23).
Niet dwaas blijven Omdat we als het dwaze,
het zwakke en het onaanzienlijke der wereld (1 Corinthiërs 1:26-29) zijn
geroepen, betekent dit dan ook dat we in deze staat moeten blijven? Nee! We zullen moeten
groeien in genade en in de kennis van Gods wegen. „Maar wast op in de genade
en in de kennis van onze Here en Heiland, Jezus Christus” (2 Petrus 3:18).
Als we dat doen, dan nemen we het karakter van God zelf in ons op. Onze
natuur wordt Gods natuur en we beginnen de vruchten voort te brengen waarmee
God ingenomen is. In Johannes 15 gaf
Christus een vergelijking die deze noodzaak voor ware christenen om vrucht
te dragen duidelijk laat zien: „Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de
landman. Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke
die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage” (vers 1-2).
Dit snoeiproces omvat de beproevingen en lasten waarmee we iedere dag
geconfronteerd worden. „Gij zijt nu rein om het
woord [we zijn gewassen met het water van Gods Woord en met het bloed van
Jezus Christus], dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u.
Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de
wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. Ik ben de
wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die
draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen” (vers 3-5). Zonder
dat Christus zijn leven in ons leeft door zijn geest, kunnen wij niets
uitrichten. Let op de houding die
God ons graag ziet aannemen – let op naar wie God kijkt: „Dit alles heeft
immers mijn hand gemaakt en zo is dit alles ontstaan, luidt het woord des
Heren, op zulken sla Ik acht [ongeacht onze achtergrond, milieu, levenswijze
waaruit we zijn geroepen]: op de ellendige, de verslagene van geest en wie
voor mijn woord beeft” (Jesaja 66:2). Het doet niet ter zake
wie of wat we zijn geweest in deze wereld. Zeker, sommige mensen
zijn geboren met meer natuurlijk talent en vermogen dan andere, maar in Gods
ogen presteren zij desondanks te weinig. Zij hebben niet zoveel bereikt als
degenen die minder vermogens bezitten, maar die zich neerwerpen voor God,
Hem om genade smeken en zich laten gebruiken voor Gods plan. God gebruikt deze echt
nederige, bekeerde mensen als instrumenten, die gewoonweg het verstand van
de psychologen en de intellectuelen van deze samenleving verbijsteren. God
oordeelt ons op grond van de werken die we produceren, nadat Hij ons de
juiste levenswijze heeft onthuld. Er zijn mensen die
capaciteiten bezitten. Bovendien zullen de plaats waar zij zijn geboren, hun
positie in het leven, hun bron van bestaan en hun omstandigheden een leven
van materieel succes garanderen. Er zijn ook mensen die wel capaciteiten
hebben, maar deze niet gebruiken, of alleen voor destructieve in plaats van
voor constructieve doeleinden. Misdadigers vallen doorgaans in deze
categorie – velen zijn creatief en sommigen zelfs briljant. Sommige
misdadigers hebben een zwak zelfconcept en streven de verkeerde doelen na en
bereiken die ook nogal eens. Andere misdadigers of fraudeurs presenteren
zich als topmanagers. Mensen in deze groep dragen niet veel positiefs bij
aan de samenleving. Er zijn ook mensen die geen capaciteiten hebben en niets
presteren. Zij bereiken nooit het doel waarnaar ze streven. De ware christenen
behoren niet tot de elite en zijn in de ogen van de mensen van de wereld ook
mensen die niet belangrijk zijn. Maar in de ogen van God presteren ze veel.
Ze zijn niet geroepen vanwege hun scherpe verstand, hun nobele achtergrond
of de grote sterkte en macht die ze van zichzelf bezitten. En zeer zeker
niet vanwege hun status in deze wereld. Ze zijn uitgerezen boven de
omstandigheden, ook al waren ze arm of leefden bescheiden toen ze werden
geroepen. Tegen alle regels van waarschijnlijkheid in, zullen deze mensen
het meeste bereiken, niet vanwege zichzelf, maar vanwege Gods geest die in
hen werkt, en doordat Christus zijn leven in hen leeft. Dit is de groep waar we
als leden van Gods Gemeente toe behoren. Paulus zei „wat voor de wereld
dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen” (1 Corinthiërs
1:27). God geeft zijn geest aan hen die Hem willen gehoorzamen. „En wij zijn
getuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft,
die Hem gehoorzaam zijn” (Handelingen 5:32). En met die heilige geest kunnen
Gods mensen ongelooflijke successen boeken.
Gebruik Gods geest Zonder te letten op onze
fysieke positie in dit leven, zal de uiteindelijke beoordeling van onze
waarde afhangen van hoe vaak we de geest van God aanwenden. God oordeelt op
grond van onze werken. In Mattheus 20 liet Christus in de gelijkenis van de
arbeiders zien hoe God ons allen zal beoordelen: „Want het Koninkrijk der
hemelen is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg arbeiders
voor zijn wijngaard ging huren. Toen hij het met de arbeiders eens geworden
was voor een schelling 's daags, zond hij hen in zijn wijngaard. En
omstreeks het derde uur ging hij naar buiten en zag nog anderen werkloos op
de markt staan, en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard en wat
billijk is zal ik u geven. En zij gingen” (vers 1-4). God roept mensen op
verschillende tijden. Jong en oud, maar geen leeftijd is een garantie voor
behoud. We zullen beoordeeld worden naar hetgeen we doen met wat ons is
gegeven (Lukas 12:48). Christus' gelijkenis van
de talenten toont aan dat God ons beloont overeenkomstig de inspanning die
we ons getroosten. „Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het
buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit toevertrouwde. En de een gaf
hij vijf talenten, een ander twee, een derde een, een ieder naar zijn
bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. Terstond ging hij, die de vijf
talenten ontvangen had, op weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er
vijf bij. Evenzo verdiende hij, die de twee talenten had, er twee bij. Maar
hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de
grond en verborg het geld van zijn heer. En na lange tijd kwam de heer van
die slaven en hield afrekening met hen. En die de vijf talenten ontvangen
had, trad toe en bracht nog vijf talenten bovendien, zeggende: Heer, vijf
talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er vijf talenten bij
verdiend. Zijn heer zeide tot hem. Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf,
over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot
het feest van uw heer. Die met de twee talenten trad ook toe en zeide: Heer,
twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er twee talenten bij
verdiend. Zijn heer zeide tot hem: Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf,
over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot
het feest van uw heer. Nu kwam ook hij, die het ene talent ontvangen had, en
zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait, waar gij
niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt
uitgestrooid. En ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de
grond verborgen; hier hebt gij het uwe. En zijn heer antwoordde en zeide tot
hem: Gij slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik niet gezaaid
heb en bijeenbreng van plaatsen, waar ik niet heb uitgestrooid? Dan hadt gij
mijn geld aan de bankiers moeten geven en ik zou bij mijn komst mijn
eigendom met rente opgevraagd hebben. Neemt hem dan het talent af en geeft
het aan hem, die de tien talenten heeft” (Mattheüs 25:14-28). Er zal meer geëist
worden van degenen, die veel gegeven is.
Het juiste zelfconcept Wat is dan het
zelfconcept dat wij als christenen horen te hebben? Slechts dit: Het juiste
zelfconcept is dat we ons ons eigen potentieel realiseren. En we kunnen
alleen goed voor ogen hebben wat ons potentieel is, als we ons realiseren
wie en wat we zijn en geweest zijn. Ons is door Gods genade,
de kennis van Gods weg gegeven. Indien wij onszelf willen laten geloven dat
wij iets anders zijn dan we in werkelijkheid zijn – onwaardige mensen die
profiteren van Gods genade – dan worden we als de persoon in Jakobus
1:23-24: „Want wie hoorder is van het woord en niet dader, die gelijkt op
een man, die het gelaat, waarmede hij geboren is, in een spiegel beschouwt;
want hij heeft zich beschouwd, is heengegaan en heeft terstond vergeten, hoe
hij eruit zag”. De basis van ware
nederigheid is dat we inzien dat we problemen hebben door onszelf – door de
vleselijke natuur die we nog steeds in ons hebben. Wat we voor onze bekering
waren kan ons beletten om behoud en eeuwig leven te verwerven indien we niet
overwinnen. Onze naaste moet een
belangrijke plaats in ons leven hebben. We behoren voorzichtig te zijn wat
we over onze naaste denken en zeggen. Waartoe dient onze opmerking over onze
naaste? Kennen we de feiten of baseren we ons oordeel op wat we hebben
gehoord? Naar kwaadsprekerij wordt meestal goed geluisterd. Ook al schijnt
de bron betrouwbaar, zoals een goede vriend. Ook die kan zich vergissen. Zo
is er vaak ernstige schade aangericht en zijn mensen in de gevangenis
gekomen, huwelijken beschadigd, vriendschapen beëindigd, ontslagen.
Nogmaals, waartoe dient laster? Hebben we onze naaste lief? Jakobus gaat verder:
„Maar wie zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij
blijft, niet als een vergeetachtige hoorder, doch als een werkelijk dader,
die zal zalig zijn in zijn doen” (vers 25). Paulus vermaant: „Laat
die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was” (Filippenzen
2:5). Als we Christus' gezindheid in ons laten wonen en ons daardoor laten
leiden, dan zullen we grote daden volbrengen – dan zullen we schitterende
werken volvoeren die God naar de zin zijn. Als we de gezindheid van Christus
hebben, zullen we de zaak van onze Vader doen, evenals Christus. „Wij moeten
werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft” (Johannes 9:4). Om de werken uit te
voeren die God behagen, is het noodzakelijk dat Gods Geest in ons woont en
dat we de houding van een kind hebben – een onderdanige, leergierige
houding, een houding die zich in alles aan Gods weg overgeeft. Die houding is volgens
wereldse normen zwak en dwaas. Iemand die aanzienlijk is, is toch niet
onderdanig? Zal een man in bonis leven volgens Gods geboden? „Voorwaar, Ik zeg u: Wie
het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet
binnengaan” (Lukas 18:17). Moet een volwassene de houding van een onschuldig
kind hebben dat op zijn ouders vertrouwd? Geeft dat ’standing’. Voor de
wereld klinkt dit allemaal zwak en dwaas. „En een hooggeplaatst
man vroeg Hem [Jezus] en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het
eeuwige leven te beërven?” (Lukas 18:18). Jezus zei dat hij zich aan de Tien
Geboden moest houden en aan de armen moest geven. Toen liep de
hooggeplaatste man weg. Wat kan hij nou met zo'n antwoord. Als iemand Gods weg
gaat, zal hij of zij door de wereld gehaat worden, omdat Satan zich inspant
Gods geniale plan met de mensheid te vernietigen. „Verwondert u niet,
broeders, wanneer de wereld u haat” (1 Johannes 3:13). „Indien de wereld u
haat, weet dan, dat zij Mij eer [eerder] dan u gehaat heeft. Indien gij van
de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de
wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de
wereld” (Johannes 15:18-19). „Zalig zijt gij, wanneer
u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten, en smaden en uw naam als
slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen” (Lukas 6:22). Satan hitst
de mensen op tegen getrouwe volgelingen van God zodat ze veracht worden. Dit
begon bij hun Heer: „Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van
smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat
verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht” (Jesaja 53:3). God roept mensen die
dwaas zijn. Maar wordt de wereld al niet geregeerd door dwazen. Wie
beoordeelt wat dwaas is? God natuurlijk. Maar de mensen leven volgens hun
eigen normen en zij noemen Gods ware gelovigen dwaas. „Laat niemand zichzelf
misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde
dwaas, om wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor
God” (1 Corinthiërs 3:18-19). Duidelijke taal voor de oprechte gelovige. „De HERE der heerscharen
heeft het besloten om heel die pralende trots te ontluisteren, om alle
geëerden der aarde verachtelijk te maken” (Jesaja 23:9). „Ziet slechts, broeders,
wat gij waart, toen gij geroepen werdt: niet vele wijzen naar het vlees,
niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken. Integendeel, wat voor de
wereld dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en wat
voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te beschamen;
en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitverkoren,
dat, wat niets is, om aan hetgeen wel iets is, zijn kracht te ontnemen,
opdat geen vlees zou roemen voor God” (1 Corinthiërs 1:26-29). Binnenkort komt Christus
terug, zoals Hij beloofd heeft. Hij zal dan het Koninkrijk op aarde
vestigen, de wereldregering van God. Wie zullen in die regering plaatsnemen?
Zij die door de wereld veracht worden en gezien worden als dwaas, zwak en
onaanzienlijk. Ze zullen loon naar werken krijgen. „Zie, Ik kom spoedig en
mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is”
(Openbaring 22:12). Deze voor de wereld
dwaze mensen hebben een langetermijnvisie. Ze zullen eeuwig dienstbaar zijn
in Gods fascinerende schepping. |