Voor literatuurlijst klik hier.
Hebt u een afgod?
Afgoderij is immers geen probleem meer.
Weest u daar niet al te zeker van.
Lees over de
praktische toepassingen
van het Tweede Gebod.
Hebt u een afgod? „Wat! Ik, een afgod?”
antwoordt u misschien. „Doe niet zo gek! Natuurlijk niet. Het idee alleen al
dat een werkelijk bekeerd christen een afgod zou hebben is bespottelijk.”
Hebben de mensen die zich christen noemen geen
afgod? Hebben atheïsten geen afgod?
Afgoderij komt voort uit het verwerpen van de
enige ware God. Eigenbelang vertroebelt het verstand en daardoor kan Satan,
de grote misleider, zijn invloed aanwenden om de mensen afgoden te laten
vereren.
„Zij, die beelden vormen, zijn allen
ijdelheid: hun dierbare maaksels brengen geen baat, zijzelf zijn er getuigen
van, dat zij niets zien en niets weten, zodat zij beschaamd staan. Wie vormt
een god en giet een beeld, waarvan hij geen baat heeft? Zie, al de
aanhangers daarvan zullen beschaamd staan; de werklieden zijn slechts
mensen: laten zij bijeenkomen en zich opstellen, zij zullen verschrikt
worden en beschaamd staan tevens” (Jesaja 44:9-11).
De mensheid zou moeten begrijpen dat er veel
meer valse beelden in het brein van de mensen zijn gemaakt dan beelden
gemaakt door handen en machines.
De algemene opvatting is dat heidense volken
afgoden hadden en hebben. Maar ook het volk van God liet zich steeds opnieuw
tot afgoderij brengen.
God gebruikt soms symbolen om ons iets te
leren. Dat kan zelfs een beeld zijn. Niet om te aanbidden. De koperen slang
is daarvan een voorbeeld.
De koperen slang
God heeft het volk Israël uit de slavernij van
Egypte verlost en op zijn tocht door de woestijn kreeg het de ene zegening
na de andere. Maar keer op keer verviel het in zonde en meende zich altijd
weer opnieuw bij God te moeten beklagen.
We
lezen
een van die voorvallen in Numeri 21. Israël is voor de zoveelste keer
ontevreden en ze maken God en zijn menselijke vertegenwoordiger Mozes
bittere verwijten.
Wat waren de omstandigheden? Israël was nu
bijna aan het einde van een 40-jarige tocht door de woestijn en, zoals het
al zo vaak gebeurd was, ging het ook dit keer weer over het eten dat hun
niet aanstond.
„Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in
de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken,
werd het volk onderweg ongeduldig. En het volk sprak tegen God en tegen
Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? Om te sterven in de woestijn?
Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij”
(Numeri 21:4-5).
Het manna wordt hier genoemd „deze flauwe
spijs”. Brood waar geen smaak in zat, elke dag hetzelfde, het had geen
enkele hartigheid en het had geen enkele voedingswaarde.
Dat ze daar dan toch maar 40 jaar goed van
hebben kunnen leven in de woestijn waren ze blijkbaar weer vergeten.
Voor de zoveelste keer moest God tot het
besluit komen een plaag te sturen om het volk te corrigeren.
Het was deze keer een heel merkwaardige plaag
omdat God niet alleen de plaag zelf zond, maar aansluitend ook een
specifieke bescherming ertegen.
Waaruit bestond de plaag? Het waren vurige
slangen. En als je een beet kreeg van die slang dan ging je dood. „Toen zond
de HERE vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen
van Israël stierven” (vers 6).
„Vurige slangen”, Hebreeuws, brandende
slangen. De beet van die slangen was zeer giftig en het gif dat in de wonde
kwam veroorzaakte bij de mensen een onlesbare dorst en een hevige
ontsteking. Het was dus een brandende beet, net alsof er vuur op hun huid
kwam, en daarom werd de slang ’vurig’ genoemd om het effect van de beet te
beschrijven.
De term „vurige slangen” betekent dus gewoon
zeer giftige slangen. In andere bijbelvertalingen staat daarom giftige
slangen of dodelijke slangen. En dodelijk waren ze, „zodat er velen van
Israël stierven” staat in vers 6.
En, zoals het tevoren al altijd gegaan was,
toen kreeg het volk weer ’berouw’. Van dat berouw waarbij men geen spijt
heeft over de daad zelf, maar problemen hebben met de gevolgen van die daad.
Ze vragen aan God of Hij die vurige slangen wil wegnemen. En God doet dat,
zoals Hij dat altijd doet, want Hij geeft het volk weer een kans om
gehoorzaamheid te tonen. Maar Hij doet dat nu op een heel eigenaardige en
specifieke manier.
We
mogen
niet vergeten dat deze God de latere Jezus Christus is, en met dat gegeven
moeten we trachten te begrijpen wat er nu gebeurt. „De HERE dan zeide tot
Mozes: Maak een vurige slang en plaats die op een staak; ieder, die daarnaar
ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven. Toen maakte Mozes een
koperen slang en plaatste die op een staak; en wie, wanneer een slang hem
gebeten had, op de koperen slang de blik richtte, bleef in leven” (vers
8-9).
God legt dus het contrast tussen enerzijds de
levende fysieke „vurige”, de giftige slang en anderzijds de koperen slang.
De vurige slang is symbool van Satan, die ook
vergeleken wordt met een leeuw, die zoekt wie hij kan verslinden. Wie God
niet gehoorzaamt komt terecht in de macht van Satan en riskeert de eeuwige
dood: daar was de dood door de beet van de vurige slang een beeld van.
De koperen slang is symbool van Jezus Christus
die redding brengt: wie naar de koperen slang opkeek zou leven, ook al was
hij gebeten. Ook al heb je gezondigd, dan kun je nog het eeuwig leven
krijgen door naar Jezus Christus te kijken.
Dit is een deel van de symboliek die in dat
voorval zit. We zetten alle aspecten op een rijtje.
De slang moest op een staak bevestigd worden.
De stang is duidelijk een symbool van het kruis waaraan Christus zou
sterven. Johannes zegt dat specifiek in het derde hoofdstuk van zijn
evangelie. „En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet
ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem
eeuwig leven hebbe” (Johannes 3:14-15).
De slang bracht genezing. We weten dat Jezus
mensen heeft genezen en er velen genezen zijn in zijn naam.
De genezing die de Israëlieten kregen, als ze
naar de koperen slang opkeken, betrof hun fysiek leven, maar die fysieke
genezing was een beeld van het feit dat zij die naar Christus kijken, Hem
gehoorzamen, het eeuwig leven krijgen.
Nog een andere parallel is dat de slang de
enige mogelijkheid was die God gaf om te genezen.
Dat is duidelijk een beeld van het feit dat
behoud alleen via Christus komt, zoals Petrus het nadrukkelijk zegt als hij
vóór het Sanhedrin staat. „En de behoudenis is in niemand anders, want er is
ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij
moeten behouden worden” (Handelingen 4:12). Alleen door Christus kan men het
eeuwig leven ontvangen. „Want indien
gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God
Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden” (Romeinen 10:9).
Natuurlijk kan een koperen beeld niet genezen.
God had altijd heel duidelijk gezegd dat ze geen beelden mochten hebben om
te aanbidden, want dat Hij alleen God is en dat een beeld geen macht heeft.
En nu moesten ze eigenlijk toch naar een beeld kijken. Dit heeft niets te
maken met het maken van beelden van afgoden of van Jezus en bijbelse
personen (o.a. Maria) ter verering. De Israëlieten moesten
geloven dat ze zouden genezen. De koperen slang gebruikte God op dat
moment als een beeld van het geloof, dat nodig is voor behoud. „Want alzo
lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft,
opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven
hebbe” (Johannes 3:16). „Want door genade zijt gij behouden, door het
geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken,
opdat niemand roeme” (Efeziërs 2:8).
Een rijke symboliek, maar ook niet meer dan
dat. God had zich deze symboliek tot doel gesteld om via dat beeld weer te
geven dat er een Verlosser zou komen die eeuwige verlossing zou mogelijk
maken.
Maar Hij wou natuurlijk niet dat de
Israëlieten deze slang als een afgod zouden gaan vereren. Later deden ze dat
helaas wel en zodoende moest koning Hizkia dit misbruik recht zetten. „Hij
verwijderde de offerhoogten, verbrijzelde de gewijde stenen en hieuw de
gewijde palen om; ook sloeg hij de koperen slang stuk, die Mozes gemaakt
had, omdat tot op die tijd de Israëlieten daaraan plachten te offeren. En
men noemde haar Nechustan [betekent ’voorwerp van koper’]” (2 Koningen
18:4). De koning noemde de koperen slang een stuk koper, om te tonen dat er
niets goddelijks in haar was, en vervolgens geen reden om haar door
offeranden en aanbiddingen goddelijke eer te bewijzen.
Het esculaapteken stelt een staf voor met een
eromheen kronkelende slang, gebruikt als embleem van de geneeskundigen. De
aanbidding van Aesculapius (de god van de geneeskunde) onder de gedaante van
een slang, heeft wellicht hier haar oorsprong.
Als het kruis van Christus waaraan Hij
gehangen heeft, gevonden zou worden dan zou dat een bijzondere antiquiteit
zijn; maar dat een kruis wereldwijd wordt aanbeden is enkel afgoderij,
evenals de aanbidding van Christus-, Maria- en Madonnabeelden.
De aanbidding van mensen, bijbelse
persoonlijkheden, is afgoderij.
Het graf van Mozes verborgen gehouden
God voorkwam dat de
plaats van het graf van Mozes en zijn dode beenderen gebruikt zouden worden
voor afgoderij. Toch zijn er mensen die beweren dat Mozes na drie dagen is
opgestaan uit het graf en nu geest is zoals God.
„Toen stierf Mozes, de knecht des HEREN,
aldaar in het land Moab, volgens des HEREN woord . . . En de Israëlieten
beweenden Mozes in de velden van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van
de rouwklacht over Mozes ten einde waren” (Deuteronomium 34:5, 8).
De Israëlieten rouwden dertig dagen over zijn
dood. Als hij na drie dagen opgestaan zou zijn, zou God onzin schrijven. God
zelf heeft Mozes begraven, dit wil zeggen dat zijn graf welbewust verborgen
werd gehouden door God om leugens over een opstanding en valse verering te
voorkomen.
„En Hij [God] begroef hem in een dal in het
land Moab, tegenover Bet-peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op de
huidige dag” (Deuteronomium 34:6).
God wilde ook voorkomen dat met de dode
beenderen afgoderij werd gepleegd, zoals bijv. met Petrus. De apostelen
Petrus en Paulus liggen overigens niet in Rome begraven. Zie onze publicatie
’Waar gingen de oorspronkelijke apostelen en discipelen heen?’
Deze mededeling, dat God Mozes heeft begraven
op een onbekende plaats, heeft aanleiding gegeven tot verschillende legenden
over wat met zijn lichaam zou gebeurd zijn. Hij kon dus niet, als andere
grote mannen uit de oudheid, op zijn graf verheerlijkt worden.
Geen mens is opgewekt tot een geestelijk,
onsterfelijk lichaam, behalve Christus.
„Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen
ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen
rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus
zijn bij zijn komst [in de eerste opstanding]; daarna [na het komende
1000-jarige Vrederijk in de tweede opstanding] het einde” (1 Corinthiërs
15:22-24).
Alleen Christus is opgewekt tot een
onsterfelijk wezen. Bij zijn terugkeer zal zijn zeer kleine Gemeente
veranderd worden in geestelijke kinderen van God met een onsterfelijk
lichaam en 1000 jaar later de overigen.
„En niemand is opgevaren naar de hemel, dan
die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen” (Johannes 3:13). Satan
bedriegt de mensen met valse doctrines.
Aanbidden in geest
Ware christenen zouden toch nooit ruimte geven
aan zo'n grijnzend gesneden beeld? Wij hebben immers allemaal afgerekend met
afbeeldingen van ’Jezus’, met gebeeldhouwde biddende handen en andere
religieuze prullaria. Velen die zich christen noemen beweren vaak dat dit
soort afbeeldingen en voorwerpen strikt genomen niet als afgoden beschouwd
kunnen worden, maar hulpmiddelen zijn. Maar voor degenen die God in geest en
in waarheid aanbidden zijn dergelijke hulpmiddel voor de aanbidding
overbodig. „Maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de
Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke
aanbidders; God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en
in waarheid” (Johannes 4:23-24).
God waarschuwt nooit voor niets. Een van zijn
Tien Geboden luidt: „Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige
gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch
van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen,
noch hen dienen” (Exodus 20:4-5).
God zou dat gebod niet tot onderdeel van zijn
fundamentele wet gemaakt hebben als afgoderij niet iets is waarvoor zijn
volk te allen tijde op zijn hoede dient te zijn. Alle Tien Geboden gelden
voor ons vandaag.
We moeten dit tweede gebod nog eens nader
bekijken.
Zouden we een gesneden beeld kunnen bezitten?
De Bijbel geeft vele voorbeelden van hoe God
afgoderij veroordeelt. Een van de meest treffende vinden we in Jesaja 44.
God veroordeelt afgoderij
Jesaja geeft ons waarschijnlijk een
getuigenverslag van iets dat hij zo'n 2700 jaar geleden zich in Jeruzalem
zag voltrekken, voordat Juda in ballingschap ging. Hij beschrijft een
handwerksman die uit een stuk hout een afgod snijdt:
„De timmerman spant het meetsnoer en tekent de
omtrek af met de stift, bewerkt het beeld met de schaaf, tekent met de
passer de omtrek af en maakt het naar de beeltenis van een man, naar een
pronkstuk van een mens, om in een huis [tempel] te wonen” (Jesaja 44:13).
Scherp en enigszins sarcastisch veroordeelt
God de volslagen onzinnigheid van degene die dit doet: „Hij velde ceders
voor zich en nam een steeneik of een eik en kweekte die voor zich op onder
de bomen des wouds, plantte een pijnboom, en de regen deed die groeien. En
dat dient de mens tot brandhout; hij neemt daarvan en warmt zich, ook steekt
hij het aan en bakt brood; ook maakt hij er een god van en buigt zich neder;
hij maakt er een gesneden beeld van en knielt daarvoor neer. De helft
daarvan verbrandt hij in het vuur; bij die helft eet hij vlees, braadt een
gebraad en wordt verzadigd; ook warmt hij zich en zegt: Ha, ik word warm, ik
merk vuur. En het overblijfsel verwerkt hij tot een god, tot zijn gesneden
beeld, knielt daarvoor neer, buigt zich, aanbidt het en zegt: Red mij, want
gij zijt mijn god!” (vers 14-17).
En niemand, zegt Jesaja, staat erbij stil hoe
dwaas dit eigenlijk is. De man neemt de stam van een boom en gebruikt de
helft om hem als brandhout te dienen en de andere helft snijdt en bewerkt
hij tot een afgod, die hij vervolgens zelf gaat dienen!
Wij zijn het allemaal met Jesaja eens. Dat is
onzinnig. Wij doen zoiets toch zeker niet, of wel? Wees daar niet al te
zeker van.
De vele nieuwtestamentische waarschuwingen
tegen afgoderij bewijzen dat deze zonde niet slechts in oudtestamentische
tijden een bedreiging voor Gods volk vormde. In feite werd hun voorbeeld
speciaal als een waarschuwing voor ons opgetekend, opdat wij niet dezelfde
misstap zouden begaan. „Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en
het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen
gekomen is. Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle” (1
Corinthiërs 10:11-12).
Al veranderen in de loop der eeuwen
wetenschap, technologie, mode en stijl, de menselijke natuur doet dat niet.
Laten we daarom de oudtestamentische afgoderij eens onderzoeken en leren van
de misstappen van anderen.
Aanbidding van valse goden
De oude Israëlieten maakten zich aan twee
soorten afgoderij schuldig. Soms aanbaden ze een geheel valse god – Baäl of
Moloch – die ze overnamen van een naburige heidense samenleving. Andere
keren vervielen zij tot een valse aanbidding van de ware God. In hun hele
geschiedenis maakten zij zich doorgaans schuldig aan een van beide en soms
aan beide vormen van afgoderij.
De machthebbers van Israël en Juda namen vaak
de leiding bij het introduceren van afgoderij in hun koninkrijken. De
noordelijke tien stammen van Israël waren nauwelijks van Juda afgescheiden
of hun koning Jerobeam bouwde zijn eigen altaren en verschoof het
Loofhuttenfeest naar een ’meer geschikte’ tijd.
„En Jerobeam zeide bij zichzelf: Nu zal het
koningschap tot het huis van David terugkeren” (1 Koningen 12:26). Hij
vreesde dat als de Israëlieten van de tien noordelijke stammen hun reizen
naar Jeruzalem en de tempel bleven maken, zoals met de jaarlijkse feesten,
vooral het Loofhuttenfeest, ze onder de invloed van de koning van Juda
kunnen komen en zou leiden tot hereniging.
„Indien dit volk optrekt om slachtoffers te
brengen in de tempel des HEREN te Jeruzalem, zal het hart van dit volk
terugkeren tot hun heer, tot Rechabeam, de koning van Juda; dan zullen zij
mij doden en terugkeren tot Rechabeam, de koning van Juda. Toen overlegde de
koning en maakte twee gouden kalveren, en zeide tot het volk: Het is te veel
voor u om op te trekken naar Jeruzalem. Dit zijn uw goden, o Israël, die u
uit het land Egypte hebben geleid. Hij stelde het ene op te Betel en het
andere plaatste hij te Dan. En dit werd een oorzaak tot zonde. Zelfs was het
volk voor het ene beeld uitgelopen tot Dan toe. Verder maakte hij tempels op
de hoogten, en stelde priesters aan uit alle kringen van het volk, die niet
tot de Levieten behoorden. Ook voerde Jerobeam een feest in voor de achtste
maand, voor de vijftiende dag dier maand, overeenkomstig het feest in Juda
[het Loofhuttenfeest begint op de 15e van de zevende maand], en
hij besteeg het altaar. Zo deed hij te Betel en offerde aan de kalveren die
hij gemaakt had. Daarbij liet hij telkens de priesters der hoogten, die hij
aangesteld had, in Betel optreden. Toen hij het altaar bestegen had, dat hij
te Betel gemaakt had (op de vijftiende dag in de achtste maand, in de maand
die hij eigener beweging had uitgekozen om voor de Israëlieten een feest in
te stellen) toen hij dan het altaar bestegen had om het offer te ontsteken .
. .” (vers 27-33).
Koning Achaz van Juda plunderde zelfs Gods
tempel in Jeruzalem ten behoeve van een tempel voor de goden van Assyrië.
„Daarop ging koning Achaz Tiglatpileser, de
koning van Assur, tegemoet naar Damascus. Toen hij het altaar dat te
Damascus was, gezien had, zond koning Achaz aan de priester Uria een
tekening en een nauwkeurig gelijkend model van het altaar. En de priester
Uria bouwde het altaar; geheel volgens de opdracht van koning Achaz vanuit
Damascus maakte de priester Uria het, tegen dat koning Achaz uit Damascus
zou terugkomen. Toen de koning uit Damascus teruggekomen was, zag hij het
altaar. En de koning trad nader tot het altaar, besteeg het en ontstak zijn
brandoffer en zijn spijsoffer, goot zijn plengoffer uit en sprengde op het
altaar het bloed van zijn vredeoffers. Maar het koperen altaar, dat voor het
aangezicht des HEREN stond, liet hij van de voorkant van het huis des HEREN,
van de plaats tussen het nieuwe altaar en het huis, verplaatsen en zetten
aan de noordzijde van dat altaar. En koning Achaz gebood de priester Uria:
Ontsteek op het grote altaar het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer,
alsmede het brandoffer en het spijsoffer des konings, voorts het brandoffer,
het spijsoffer en de plengoffers van het gehele volk des lands; ook zult gij
al het bloed van brandoffer en slachtoffer daarop sprengen. Maar het koperen
altaar zal mij tot onderzoek dienen. En de priester Uria deed geheel zoals
koning Achaz geboden had. En koning Achaz sneed de sluitplaten der
onderstellen weg, en nam de bekkens eraf, hij lichtte de zee af van de
koperen runderen die haar droegen, en zette haar op een stenen plaveisel.
Voorts liet hij aan het huis des HEREN de sabbatsgalerij, die men aan het
huis gebouwd had, alsook de buitenste ingang voor de koning verplaatsen, ter
wille van de koning van Assur” (2 Koningen 16:10-18).
Dergelijke wandaden bezegelden het lot van de
twee oudtestamentische koninkrijken. God kon hen niet gebruiken. Gods volk
moet God op de eerste plaats stellen. Zijn levenswijze, zijn wet en zijn
Koninkrijk moeten de voornaamste plaats innemen in het denken van hen die
Hem dienen. God wil de tijd of gunst van zijn volk niet met enige andere god
delen.
In zijn tweede gebod verduidelijkt God: „Want
Ik, de Here, uw God, ben een na-ijverig God, die de ongerechtigheid der
vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van
hen die Mij haten” (Exodus 20:5).
Koningin Izebel, de heidense vrouw van Israëls
koning Achab en de aartsvijand van Elia, werd gedreven door een bijna
missionaire ijver voor Baäl. In het hele land bracht zij valse godsdienst.
Daarom daagde Elia in zijn krachtmeting met de profeten van Baäl op de berg
Karmel het volk uit: „Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de
Here God is, volgt Hem na; maar indien het de Baäl is, volgt hem na” (1
Koningen 18:21).
In onze tijd hebben de religies nog steeds hun
’Baäl’. ’Onze Heer’ is niet de Heer van de Bijbel. De christelijke wereld
zegt wel te geloven in Christus, maar doet níet wat Hij zegt. Jezus Christus
deed als mens de wil van zijn Vader, maar de ’christen’ van de
’christelijke’ kerken en denominaties doet de wil van mensen. God heeft via
zijn profeten de gruwelijke afgoderij in deze tijd aangekondigd.
Een afgod hoeft niet per se een fysiek
gesneden beeld te zijn. Het kan alles zijn dat we een belangrijkere plaats
geven dan de ware God. Ezechiël waarschuwde de oudsten van Israël dat zij
„afgoden in het hart” hadden opgericht.
„Toen mannen uit de oudsten van Israël tot mij
kwamen en zich voor mij neerzetten,
kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind,
deze mannen dragen hun afgoden in het hart en hebben vlak voor zich gesteld
wat hun een struikelblok tot ongerechtigheid is; zou Ik Mij dan nog door hen
laten raadplegen? Daarom spreek en zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: ieder
uit het huis Israëls, die zijn afgoden in het hart draagt, en vlak voor zich
stelt wat hem een struikelblok tot ongerechtigheid is, en dan tot de profeet
komt. Ik, de HERE, zal hem bij zijn komst van antwoord dienen met zijn vele
afgoden, opdat Ik het huis Israëls in het hart grijp, dat zich met zijn
afgoden in zijn geheel van Mij heeft afgewend. Daarom zeg tot het huis
Israëls: Zo zegt de Here HERE: bekeert u, keert u af van uw afgoden en wendt
u af van al uw gruwelen. Want ieder uit het huis Israëls en uit de
vreemdelingen die in Israël vertoeven, die van Mij afvallig wordt, die zijn
afgoden in het hart draagt en vlak voor zich stelt wat hem een struikelblok
tot ongerechtigheid is, en dan tot de profeet komt, om Mij door hem te
raadplegen. Ik, de HERE, zelf zal hem van antwoord dienen” (Ezechiël
14:1-7).
Als iets uw hart afkeert van het op de eerste
plaats zetten van God en Gods Werk, dan kan dit als een afgod worden
beschouwd. Wat is belangrijker, uw hobby of uw bijbelstudie? Brengt u zoveel
tijd door met social media dat bidden er vaak bij inschiet? Maakt u zich
meer zorgen over hoe anderen u zien dan hoe God u ziet?
Hobby's, internet, tv, vrienden, zijn niet
verkeerd. Maar denk aan wat Jesaja zei over de boomstam. Dienen deze dingen
ú – of dient u hén? Letterlijk alles kan een afgod worden.
Ga eens een museum binnen en bekijk de afgoden
die in de loop der eeuwen zijn vereerd. Hout, metaal, stukjes steen,
huisvliegen – de oude Egyptenaren verafgoodden zelfs dode katten! Wacht –
voordat u te hard begint te lachen, is er misschien iets even vergankelijks
tussen u en God?
In het Millennium zullen de mensen, wanneer ze
terugkijken, waarschijnlijk verbaasd staan over de manier waarop wij onze
auto en andere materiële bezittingen vereerden, en over hoe gretig wij de
vulgaire en overspelige handelingen van onze prominente amusementsidolen
volgden.
Onze fysieke bezittingen kunnen afgoden
worden. Lees het eerste hoofdstuk van Haggaï maar eens. God had opdracht
gegeven de tempel te herbouwen, maar het volk had een andere prioriteit: het
eigen belang.
„Zo zegt de HERE der heerscharen: Dit volk
zegt: de tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des HEREN huis herbouwd
worde” (Haggaï 1:2). „Is het voor u de tijd om in uw weldoortimmerde huizen
te wonen, terwijl dit huis verwoest ligt?” (vers 4). M.a.w., hebben uw eigen
genoegens voorrang boven Gods belangen? Als wij God en onze naaste
liefhebben, dan investeren wij onze energie in Gods plan met de mensheid.
Dan zullen we ook gezegend worden. Maar wat hebben onze inspanningen zonder
God opgeleverd? „Gij hebt veel gezaaid, maar weinig binnengehaald; gij hebt
gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werdt; gij hebt gedronken, maar
zonder dat gij voldaan werdt; gij hebt u gekleed, maar zonder dat gij warm
werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een doorboorde
buidel. Zo zegt de HERE der heerscharen: Bedenkt wat u wedervaren is.
Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal Ik er
welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de HERE. Gij hebt op
veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het
binnengehaald hadt, blies Ik erin. Waarom dat? luidt het woord des HEREN der
heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor
zijn eigen huis. Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden en de aarde
haar opbrengst. Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het
koren, de most, de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier
en alle arbeid der handen” (vers 6-11).
Dit is ook een profetie over de jaren die
voorafgaan aan de terugkeer van Christus.
Er zijn zoveel personen, bezigheden en
voorwerpen in het leven van een mens die valse goden kunnen worden. En zelfs
een of andere ijdele voorstelling die we van onszelf hebben zou een
struikelblok kunnen worden dat ons belemmert te overwinnen.
Valse aanbidding van de ware God
Evenals onze voorvaderen zijn wij heel wel in
staat om valse goden binnen te halen en hun in plaats van de ware God onze
tijd en aandacht te schenken.
De andere vorm van afgoderij in het Israël van
de Oudheid was valse aanbidding van de ware God.
De profeet Amos werd naar het koninkrijk
Israël gezonden tijdens de regering van Jerobeam II. Het was een tijd van
wisselvallige voorspoed – zoals in onze tijd. Amos vertelde het volk dat het
eigengerechtig en zelfvoldaan was. Men ging er prat op godsdienstig te zijn.
Men zong religieuze gezangen, hield feesten en verzekerde elkaar ervan dat
God met hen was.
Het was echter een op gemak ingestelde
godsdienst – slechts uiterlijk vertoon. De hele natie was oneerlijk,
hebzuchtig en egoïstisch geworden. Misdaad greep om zich heen. De noden van
de armen werden genegeerd en het recht werd met voeten getreden.
Amos deelde de Israëlieten mee dat ze niets
anders dan afgodendienaars waren. Alleen religieus klinkende geluiden
voortbrengen was niet genoeg. Wat Amos zei zou heel goed tot onze huidige
naties gericht kunnen zijn. En natuurlijk is het dat ook!
Een van Israëls ergste episodes van afgoderij
was slechts enige weken nadat God zijn Tien Geboden met donderende stem had
bekendgemaakt aan het volk dat wachtte aan de voet van de berg Sinaï. Mozes
was de berg opgegaan voor aanvullende informatie. Hij had de leiding
overgelaten aan Aäron. Maar Mozes was al meer dan een maand weg en het volk
werd ongeduldig.
„Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de
berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zeide tot hem:
Welaan, maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die
ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem
geworden is” (Exodus 32:1).
Aäron wist beter, maar in een ogenblik van
zwakte zwichtte hij. Hij vroeg het volk om hun gouden oorringen, waarvan een
gouden kalf werd gemaakt. Toen zei het volk: „Dit is uw god, Israël, die u
uit het land Egypte heeft gevoerd” (vers 4).
Mogelijk om de situatie te redden bouwde Aäron
een altaar om voor het kalf te offeren en kondigde aan: „Morgen is er een
feest voor de Here!” (vers 5.)
In een poging om het volk te behagen sloot
Aäron over de verering van God een compromis – bedreef afgoderij. Het volk,
dat nog niet zo lang uit slavernij was, verviel op grote schaal tot
afgoderij. Het „feest voor de Here” werd een losbandig feest.
De Egyptenaren hadden hun afgoden, evenals
andere volken. Hoewel Israël de ware God had leren kennen, evenals hun
voorouders Abraham, Isaäk en Jakob, besloten ze toch een zelfgemaakte god te
aanbidden. De tijden zijn niet veranderd. Mensen hebben afgoden in hun
leven, volkeren dienen hun eigen goden. Mensen creëren hun religies met een
god zoals zij die graag zien, met normen en waarden die bij hen passen.
God zond Mozes van de berg naar beneden om de
situatie recht te zetten. Woedend vernietigde Mozes het kalf en vroeg een
sidderende Aäron wat er gebeurd was. „Daarop nam hij [Mozes] het kalf dat
zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat het
fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het op het water en gaf dit aan
de Israëlieten te drinken.
Toen zeide Mozes tot Aäron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een
zware schuld daarover gebracht hebt?” (vers 20-21.) Aäron legde uit dat het
volk door het wachten ongeduldig was geworden. Hij had hun om gouden
voorwerpen gevraagd en die in het vuur geworpen. Vervolgens, wist hij zich
te herinneren, was er plotseling dit gouden kalf. „Maar Aäron zeide: De
toorn van mijn heer ontbrande niet; gij weet zelf, dat dit volk in het boze
ligt. Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze
Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet,
wat er van hem geworden is. Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het
af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit”
(vers 22-24)!
Dit is waarschijnlijk een van de slapste
smoesjes in de geschiedenis. Toch is deze houding van Aäron de normale
gedragslijn van de mensen. Ze behagen liever de massa dan God.
Maar ook christenen die de Waarheid hebben
leren kennen, zoals Israël de enige eeuwige God had leren kennen, kunnen
zich laten meeslepen. Wanneer ze eenmaal de weg van compromissen en
vrijzinnigheid opgaan en ze liever de massa dan God behagen, voltrekken zich
soms de gebeurtenissen te snel om ze onder controle te krijgen. En
plotseling stort alles wat ze dachten te hebben opgebouwd rondom hen in. Of
. . . ze zijn zo misleid dat ze menen bevrijd te zijn.
De apostel Paulus haalde dit incident van het
gouden kalf aan toen hij de gemeente te Corinthië voor afgoderij
waarschuwde. „Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk
geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij
stonden op om te dansen” (1 Corinthiërs 10:7).
Deze vorm van afgoderij, veroorzaakt door
gebrek aan geloof, frustratie, ongeduld en geschipper kan ons allen in de
greep krijgen. Onthoud de les: zelfs al zullen de meesten van ons niet
opzettelijk een afgod ontwikkelen, toch zouden we kunnen ontdekken dat er
heel plotseling één „uit het vuur” is gekomen. Afgoderij kan ons besluipen.
„Wacht u voor de afgoden”
Onze verantwoordelijkheid is ons deel in het
Werk te doen, persoonlijk te groeien in genade en kennis en geduldig op
Christus' komst te wachten. Sommigen worden echter ongeduldig. Gods weg komt
in conflict met dingen die zij, vanuit hun vleselijke gezindheid, willen
doen.
Gods wet belet hen iets te worden wat ze graag
zouden willen worden. Gods aanspraken op ’hun’ tijd – gebed, bijbelstudie,
het houden van de sabbat en de heilige dagen – beginnen hun menselijke
natuur te irriteren. Sommigen gaan Gods geboden uitleggen als een juk in
plaats van een bevrijding. En zo proberen ze, in plaats van zichzelf te
veranderen, wegen te vinden om te veranderen wat God wil.
De kern van juiste doctrine en gezond geloof
is de stam van de boom. Maar als wij beginnen stukjes van de boom af te
brokkelen om deze de vorm te geven die wij wensen, in plaats van ons vast te
klemmen aan de stam van de boom, begaan we een vreselijke vergissing. Een
klein beetje hier en een klein beetje daar, zoals de timmerman, die Jesaja
beschreef.
U weet nu wat we krijgen, wanneer we dat doen.
Inderdaad: een afgod. Zelfs al denken we dat we nog steeds God kennen,
hebben we toch onze eigen manier bedacht om Hem te vereren – een manier die
ons schikt. Theologen noemen dat ’vergelijkende godsdienstwetenschap’, of
’sektarisme’.
God noemt het afgoderij! Dit is de reden
waarom Johannes de nieuwtestamentische Gemeente zo ernstig waarschuwt:
„Wacht u voor de afgoden” (1 Johannes 5:21).
Een heidense afgodendienaar kan, als hij de
onzinnigheid van zijn daden beseft, veranderen. Denk aan wat Nebukadnessar
zei toen God hem zijn verstand teruggaf na zeven jaar van krankzinnigheid.
Hij had gedroomd en Daniël legde de droom uit. Hij vertelde hem dat geen
koning macht kan verwerven als God het niet wil. En dat ook koning
Nebukadnessar van het Babylonische rijk zijn succes te danken heeft aan God.
God zou hem een les leren als hij niet Hem de eer zou geven, maar over zich
zelf zou roemen. „Uw koningschap zal bestendig zijn van het ogenblik af, dat
gij erkent, dat de hemel de heerschappij heeft. Daarom, o koning, laat mijn
raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid” (Daniël
4:26-27). „Na verloop van twaalf maanden, toen hij aan het wandelen was op
het koninklijk paleis in Babel, nam de koning het woord en zeide: Is dit
niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke woonstede door
de sterkte mijner macht en tot eer mijner majesteit? Nog was dat woord in
des konings mond, toen er een stem nederklonk uit de hemel: U wordt
aangezegd, o koning Nebukadnessar: het koningschap is van u geweken, men
verstoot u uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf is bij het gedierte
des velds; gras zal men u te eten geven als aan de runderen; en zeven tijden
zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht
heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil” (vers
29-32). „Maar na verloop van de gestelde tijd sloeg ik, Nebukadnessar, mijn
ogen op naar de hemel, en mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik
de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn
heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht
tot geslacht. Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht; Hij doet
naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand
is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij?
Terzelfder tijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde, keerden ook, tot roem
van mijn koningschap, mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn
raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, ik werd in mijn koningschap
hersteld, ja, grotere heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken. Nu roem,
verhef en verheerlijk ik, Nebukadnessar, de Koning des hemels, wiens werken
alle waarheid en wiens paden recht zijn, en die hen die in hoogmoed
wandelen, vermag te vernederen” (vers 34-37).
Maar een door de heilige geest verwekte
christen die in afgoderij verstrikt raakt is een andere zaak.
„Want het is onmogelijk, degenen, die eens
verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen
hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der
toekomende eeuw gesmaakt hebben [met andere woorden, de waarheid hebben
begrepen], en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen,
daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een
bespotting maken” (Hebreeën 6:4-6).
Het Tweede Gebod is niet bedoeld voor een
ander tijdperk. Het werd gegeven om ons vandaag te behoeden voor misstappen
die ons uit het Koninkrijk van God zouden kunnen houden. |