Voor literatuurlijst klik hier.
Had de farao Was de farao
voorbeschikt om gekant te zijn tegen de wil van
God terwijl zijn land geruïneerd werd? Was het voor de
hardvochtige farao uit de Exodus mogelijk om te veranderen, zelfs al zou hij
dat hebben gewild? En als de farao
eigenlijk geen kans had, hoe zit het dan met de Israëlieten? Speelde God met
hen ook maar een spelletje – door hen in verleiding te brengen en op de
proef te stellen, maar tegelijkertijd „hun hart te verstokken” en „hun nek
te verharden” zodat ze eigenlijk geen enkele kans van slagen hadden? Als wij dat denken,
missen we een van de meest belangrijke lessen van de Exodus. De Bijbel
verklaart dat zulke lessen speciale betekenis hebben voor hen die in deze
eindtijd op de drempel staan van de wereld van morgen en het Koninkrijk van
God. „Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en het is opgetekend
ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is” (1
Corinthiërs 10:11). Een fundamenteel thema
van de Bijbel is het leren kennen van de ware God, de Schepper van hemel en
aarde. Laten we dus eens de
geschiedenis bestuderen van de farao die Israël niet wilde laten gaan. Een koppig man Door de manier waarop de
farao de Israëlieten behandelde, weten we dat hij wreed en hebzuchtig was.
Hij was geheel vervuld van het bouwen van steden en monumenten en sloeg geen
acht op het menselijk lijden dat dit veroorzaakte. Hij was tevens een
ongewoon koppige man – een dictator die niet gewend was naar advies of rede
te luisteren. God wist dit. Voordat
Hij zijn dienaar Mozes uitstuurde om naar de farao te gaan, waarschuwde God:
„Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs
niet door een sterke hand” (Exodus 3:19). En inderdaad, dat wilde de farao
niet. Eerst vroeg Mozes de
farao toestemming om een feest te houden, drie dagreizen ver in de woestijn.
Maar de farao reageerde door het werk van de al overbelaste slaven te
verzwaren tot hun taken onuitvoerbaar werden. Toen zei God tegen Mozes
dat Hij de farao zo zou aanpakken dat deze koppige koning, in plaats van de
slaven te willen houden, ze letterlijk uit zijn koninkrijk zou drijven. Maar
dat zou niet gemakkelijk zijn. De farao had zelfvoldaan tegen Mozes gezegd:
„Wie is de HERE, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan?
Ik ken de HERE niet, en ik zal Israël ook niet laten gaan” (Exodus 5:2). Dus openbaarde God zich
aan de farao in een reeks verwoestende plagen en toonde de farao wat er
gebeurde als men Hem ongehoorzaam was. Eerst veranderde het
water van de rivier de Nijl in bloed. De vissen gingen dood. Het water was
niet meer geschikt om te drinken. Toen kwam er een afschuwelijke plaag van
kikvorsen uit de rivier, die zelfs het paleis van de farao onveilig maakten. „En de HERE zeide tot
Mozes: Het hart van Farao is onvermurwbaar, hij weigert het volk te laten
gaan. Ga in de morgen tot Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan,
gij zult hem opwachten aan de oever van de Nijl en de staf, die in een slang
veranderd is geweest, in uw hand nemen. En gij zult tot hem zeggen: de HERE,
de God der Hebreeën, heeft mij tot u gezonden met de boodschap: laat mijn
volk gaan, om Mij te dienen in de woestijn; maar zie, tot nu toe hebt gij
niet willen horen. Zo zegt de HERE: hieraan zult gij weten, dat Ik de HERE
ben: zie, ik zal met de staf die in mijn hand is, op het water in de Nijl
slaan; het zal in bloed veranderd worden, en de vis in de Nijl zal sterven,
zodat de Nijl zal stinken; dan zullen de Egyptenaren het water uit de Nijl
niet kunnen drinken. Toen zeide de HERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: neem uw
staf en strek uw hand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen,
hun kanalen, hun poelen en al hun verzamelplaatsen van water, opdat zij
bloed worden, en er zal bloed zijn in het gehele land Egypte, zelfs in het
houten en stenen vaatwerk. En Mozes en Aäron deden, zoals de HERE geboden
had; hij hief de staf op en sloeg het water in de Nijl voor de ogen van
Farao en zijn dienaren, en al het water in de Nijl werd in bloed veranderd;
de vis in de Nijl stierf, zodat de Nijl stonk en de Egyptenaren het water
uit de Nijl niet konden drinken; en er was bloed in het gehele land Egypte”
(Exodus 7:14-21). „Farao wendde zich af, ging naar huis en nam ook dit niet
ter harte” (vers 23). „Zo verliepen zeven
volle dagen, nadat de HERE de Nijl geslagen had” (Exodus 7:25). „Daarna
zeide de HERE tot Mozes: Ga tot Farao en zeg tot hem: zo zegt de HERE: laat
mijn volk gaan, om Mij te dienen; indien gij weigert het te laten gaan, zal
Ik uw gehele gebied met kikvorsen teisteren. De Nijl zal wemelen van
kikvorsen, zij zullen komen opzetten en in uw huis en slaapkamer
binnendringen, ja, op uw bed, en in de huizen van uw dienaren en onder uw
volk, ja, in uw bakovens en baktroggen. Tegen u, uw volk en al uw dienaren
zullen de kikvorsen opkomen” (Exodus 8:1-4). Na iedere ramp ontbood
de farao Mozes en vroeg hem de plaag te laten ophouden en beloofde Israël te
laten gaan. Maar zo gauw er verlossing kwam, veranderde hij van gedachte.
„Maar toen Farao zag, dat er verlichting was ingetreden, liet hij zijn hart
niet vermurwen en luisterde niet naar hen, zoals de HERE gezegd had” (Exodus
8:15) Bestudeer dit verhaal
zorgvuldig. Op sommige plaatsen zegt de Bijbel dat God het hart van de farao
verhardde, terwijl er elders staat dat de farao zijn eigen hart verhardde.
Betekent dit dat er ogenblikken waren waarop de farao tot betere gedachten
wilde komen, maar dat God hem dat niet toestond? Helemaal niet. God
verleidt, plaagt of martelt de mensen niet op die manier. Houd in gedachten dat de
farao vleselijk was, en „dat de gezindheid van het vlees vijandschap is
tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan
dat ook niet” (Romeinen 8:7). Deze koppige, vastbesloten despoot is het type
van de menselijke natuur. Hij had volkomen duidelijk gemaakt – zelfs gepocht
– dat hij niet onderworpen was aan de wet van God, en dat ook niet zou
worden. God had het hart van de
farao plotseling en dramatisch kunnen vermurwen door in zijn leven in te
grijpen, zoals Hij gedaan heeft met Saul op de weg naar Damascus. God schonk
genade aan de man die later de apostel Paulus werd. Maar Hij besloot op dat
moment niet om genade te tonen aan de farao. Het was niet de tijd om de
Egyptische heerser te roepen. Is dit oneerlijk? Nee.
God zal uiteindelijk ieder mens een kans op behoud geven, als Hij zijn
7000-jarig plan van behoud ten uitvoer heeft gebracht. Maar wanneer Hij
precies verkiest om met iemand te gaan werken, is iets dat alleen God kan
beslissen – wij hebben daar niets mee te maken. „Wat zullen wij dan zeggen:
Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet! Want Hij zegt tot
Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik
barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn. Het hangt dus niet daarvan af, of
iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. Want
het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in
u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele
aarde. Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.
Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie
wederstaat zijn wil? Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt
tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom
hebt gij mij zo gemaakt? Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking
over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot
eervol, het andere tot alledaags gebruik? En als God nu, zijn toorn willende
tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten
verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft; juist om
de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van
ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid?” (Romeinen 9:14-23.) De plagen gaan voort Maar terug naar het
verhaal. We lieten de farao achter tot aan zijn enkels in de dode kikvorsen
en zo onbuigzaam als altijd. Daarna kwamen er plagen van muggen en toen
steekvliegen, waardoor het in Egypte zwermde van de insecten. „En de HERE zeide tot
Mozes: Zeg tot Aäron: strek uw staf uit en sla het stof der aarde; het zal
tot muggen worden in het gehele land Egypte. Toen deden zij aldus; Aäron
strekte zijn hand uit met zijn staf en sloeg het stof der aarde, en de
muggen kwamen op mens en dier. Alle stof der aarde werd muggen in het gehele
land Egypte. Ook de geleerden deden hetzelfde om door hun toverkunsten de
muggen te voorschijn te brengen; maar zij konden het niet. En de muggen
kwamen op mens en dier. Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods
vinger. Maar het hart van Farao verhardde, en hij luisterde niet naar hen,
zoals de HERE gezegd had. En de HERE zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen
op en stel u voor Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, en gij
zult tot hem zeggen: zo zegt de HERE: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen;
want indien gij mijn volk niet laat gaan, dan zal Ik tegen u, uw dienaren,
uw volk en uw huizen steekvliegen loslaten, zodat de huizen der Egyptenaren,
ja zelfs de bodem, waarop zij zich bevinden, vol steekvliegen zijn. Maar op
die dag zal Ik het land Gosen, waar mijn volk verblijf houdt, uitzonderen,
dat daar geen steekvliegen voorkomen; opdat gij weet, dat Ik, de HERE, in
het land ben. Want Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden. Morgen zal dit
teken geschieden. De HERE deed alzo; en er kwamen steekvliegen in zwermen in
het huis van Farao en van zijn dienaren en in het gehele land Egypte; het
land werd geteisterd door de steekvliegen” (Exodus 8:16-24). Tot aan dit ogenblik
waren de tovenaars van de farao erin geslaagd de wonderen die God door Mozes
verrichtte na te bootsen. Maar ze waren niet in staat om de farao aan te
tonen dat de muggen „slechts nog zo'n truc van Mozes” waren. Zelfs de
corrupte en gedegenereerde heidense priesters moesten toegeven dat dit „Gods
vinger” was (vers 19). De farao was tijdelijk
in verwarring geraakt en gaf met tegenzin toe aan de eisen van Mozes. Maar
weer veranderde hij van gedachte zodra de insecten verwijderd waren. Toen besmette God het
vee van de Egyptenaren met een besmettelijke ziekte. De Egyptenaren
rapporteerden aan de farao dat de ziekte alleen hun eigen vee trof – het vee
dat aan de Israëlieten toebehoorde was volkomen immuun. „Al het vee van de
Egyptenaren stierf, maar niet één stuk van het vee der Israëlieten stierf.
Toen zond Farao heen en zie, van het vee der Israëlieten was zelfs niet één
stuk gestorven. Toch bleef het hart van Farao onvermurwbaar en liet hij het
volk niet gaan” (Exodus 9:6-7). De farao was niet onder de indruk – zijn
hart was nog steeds hard. Toen zei God tegen Mozes
dat hij roet in de lucht moest strooien. Als dit roet in aanraking kwam met
levende wezens, veroorzaakte het afschuwelijke en pijnlijke zweren. Zelfs de
mensen aan het hof van de farao leden eronder. Maar de farao wilde nog
steeds niet toegeven. „Maar de HERE verhardde het hart van Farao, zodat hij
naar hen niet luisterde, zoals de HERE tot Mozes gezegd had” (vers 12). De maatregelen die God
neemt, het zenden van de plagen, verhardt het hart van de farao. Zijn
hoogmoedig en zelfzuchtig hart verdraagt het niet om toe te geven dat de God
van Israël de enige almachtige God is. Die houding is de aard van de
menselijke natuur. In de jaren vóór de terugkomst van Christus zal de
mensheid dit steeds duidelijker tonen. God zal het hart van de mensen
verharden, dat wil zeggen door de plagen die God ook dan weer zal zenden om
te tonen dat Hij de enige God is, zullen de mensen God steeds meer lasteren.
Uiteindelijk zullen de ’stenen’ harten gebroken worden en zal God een hart
van ’vlees’ geven. De farao wilde nog
steeds niet luisteren, dus stuurde God een verschrikkelijke hagelstorm die
Egypte teisterde; de hagel verwoestte bomen, huizen en de gewassen op het
land en doodde de mensen en dieren die zich buiten bevonden. De hagel was
vermengd met vuur en dit veranderde hele stukken van de eens zo weelderige
Nijlvallei in rokende puinhopen. Deze catastrofe schrikte
zelfs de farao af. „Ik heb ditmaal gezondigd, de HERE is rechtvaardig, maar
ik en mijn volk zijn schuldig”, gaf hij toe. „Bidt tot de Here; de
donderslagen Gods en de hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan, gij
behoeft niet langer te blijven” (Exodus 9:27-28). Mozes geloofde de farao
niet, en hij had gelijk. „En Mozes zeide tot hem: Zodra ik buiten de stad
gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden tot de HERE; de donderslagen
zullen ophouden en het zal niet meer hagelen, opdat gij weet, dat de aarde
aan de HERE toebehoort. Maar wat u en uw dienaren aangaat, ik weet, dat gij
nog niet vreest voor het aangezicht van de HERE God” (vers 29-30). Zo gauw
de hemel weer helder werd en het ergste voorbij was, verhardde het hart van
de farao zich weer. „En Mozes ging van Farao heen, de stad uit, en hij
breidde zijn handen uit tot de HERE; toen hielden de donderslagen en de
hagel op en de regen stroomde niet meer op de aarde neer. Maar toen Farao
zag, dat de regen, de hagel en de donderslagen hadden opgehouden, ging hij
voort met zondigen; hij liet zijn hart niet vermurwen, hij noch zijn
dienaren. Het hart van Farao verhardde, zodat hij de Israëlieten niet liet
gaan, zoals de HERE door Mozes gezegd had” (vers 33-35). Mozes ging terug naar de
verwaande koning. Als de farao weigerde zich te verootmoedigen, zouden er
grote zwermen sprinkhanen komen om de restanten van de zwaar getroffen
gewassen op het land te verslinden. „Toen kwamen Mozes en Aäron tot Farao en
zeiden tot hem: Zo zegt de HERE, de God der Hebreeën: hoe lang zult gij
weigeren u voor mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat mijn volk gaan om
Mij te dienen. Want indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan zal Ik
morgen sprinkhanen in uw gebied laten komen; zij zullen de oppervlakte van
het land bedekken, zodat men het land niet zal kunnen zien; zij zullen de
rest, het overgeblevene, dat u nog uit de hagelbuien gespaard is, afvreten,
ja, alle bomen die op uw veld groeien, afvreten. En zij zullen uw huizen, de
huizen van al uw dienaren, de huizen van alle Egyptenaren zo vullen, als uw
vaderen en voorvaderen het nooit hebben gezien, van de dag af, dat zij op de
wereld waren, tot deze dag toe. Toen wendde hij zich af en ging van Farao
heen. Daarop zeiden de dienaren van Farao tot hem: Hoe lang zal deze ons tot
een valstrik zijn? Laat die mannen gaan om de HERE, hun God, te dienen.
Beseft gij nog niet, dat Egypte te gronde gaat?” (Exodus 10:3-6.) De leiders en politici
van Egypte waren ontzet. Wist de koning dan niet dat het land al geruïneerd
was? Wat wilde hij toch? Maar de farao was als sommige wereldleiders van
tegenwoordig, die hun land liever ten onder zien gaan dan hun macht en hun
fanatieke denkbeelden op te geven. Toen Mozes aan God
gevraagd had de sprinkhanen te verwijderen, was de farao net zo onbuigzaam
als altijd. Zelfs een verscheidene dagen durende, dikke en blinde duisternis
kon hem niet vermurwen. Aan het eind van deze plaag verbrak de farao zelfs
de onderhandelingen. Hij zei tegen Mozes dat hij moest verdwijnen en niet
terug moest komen. „Maar de HERE verhardde het hart van Farao, zodat hij hen
niet wilde laten gaan. En Farao zeide tot hem: Ga weg van mij; zorg ervoor,
dat gij mijn aangezicht niet meer ziet, want ten dage, dat gij mijn
aangezicht ziet, zult gij sterven” (vers 27-28). Mozes ging weg, maar
niet voor hij gewaarschuwd had voor een laatste, verschrikkelijke plaag – de
dood van alle eerstgeborenen in Egypte. Toen zijn eens zo trotse en machtige
land geruïneerd was en honderdduizenden van zijn mensen dood waren, beval de
farao de Israëlieten het land te verlaten. Maar zelfs toen ze al
wegtrokken waren, veranderde hij nogmaals van gedachte. Hij joeg de
Israëlieten na tot zijn leger uiteindelijk verdronk in de Rode Zee. De farao heeft zich
nooit gewonnen gegeven! Hij wilde zich niet onderwerpen aan de instructies
van God. God heeft deze ongelooflijk koppige man verscheidene weken lang
zijn gang laten gaan, omdat Hij had besloten hem te gebruiken om een
voorbeeld te stellen. „Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en
uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn; doch
hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam
verkondige op de gehele aarde” (Exodus 9:15-16). De vleselijk gezinde geest
staat vijandig tegenover God. Het gedrag van de farao liet zien hoe vijandig
de vleselijk gezinde geest kan zijn als hij de kans krijgt. Maar een vleselijk
gezinde, vijandige, niet-gelovende geest was niet iets dat exclusief aan de
farao toebehoorde. Het oude Israël bleek net zo hard en vijandig tegenover
God en zijn levenswijze te staan als de farao. De Rode Zee had zich nog
nauwelijks achter hen gesloten toen ze al begonnen te klagen. De daaropvolgende
veertig jaar vormde een aaneengesloten verhaal van slechte denkwijzen,
trouweloosheid, ongehoorzaamheid, koppigheid, opstandigheid, afgoderij,
gemopper, gemor en ontevredenheid. Net als de farao leerde Israël het nooit. Bedenk dat God in zijn
bemoeienissen met deze oude volken, de Israëlieten en de Egyptenaren, hun
geen geestelijk behoud aanbood. Hij gebruikte hen ter lering, zodat zij aan
wie geestelijk behoud is aangeboden, kunnen begrijpen en ervan kunnen leren. Wij hebben de heilige
geest nodig Deze gebeurtenissen
laten zien dat een menselijke geest zonder de heilige geest van God geen
geestelijke lessen kan leren – geen opbouwende en positieve relatie met God
kan hebben en zijn wil kan doen. Romeinen 8:8 maakt dit duidelijk: „Zij, die
in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.” Zonder de hulp van de
heilige geest kon de farao zijn eigenzinnigheid en koppigheid niet
overwinnen – zelfs niet toen zijn land verwoest werd. Zonder de heilige
geest kon het oude Israël geen geloof en vertrouwen in God tonen. De
Israëlieten waren koppig, eigenzinnig en hardnekkig van aard, en wilden hun
eigen zin doen. Hun menselijke natuur heeft tot aan het eind overheerst. Waar wij aan moeten
denken, is dat wij, 3500 jaar later, precies hetzelfde kunnen zijn. De
menselijke natuur is niet veranderd. Er ligt in ons allemaal een potentiële
farao of oude Israëliet besloten. Paulus gaf in Hebreeën
3:7-8 de waarschuwing: „Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw
harten niet, zoals bij de verbittering, ten dage van de verzoeking in de
woestijn.” Anders dan deze mensen
hoeven wij, als we waarlijk bekeerd zijn, geen „hard hart” te hebben. God
heeft ons toegang verschaft tot de heilige geest, die ons hart kan
verzachten. Wij kunnen
geestelijke lessen leren. Wanneer God ons terechtwijst, kan dat
blijvend verschil maken. Wij kunnen beproevingen en hindernissen met
vertrouwen tegemoet treden. Wij hoeven niet steeds weer dezelfde fouten te
maken, zoals zij. Met de heilige geest kunnen wij groeien. In plaats van ons
te weer te stellen tegen Gods geboden, kunnen wij ze opvolgen. Maar we kunnen dat
alleen als we gebruikmaken van de heilige geest. Als we die verliezen of
verwaarlozen, zal ons hart zich weer verharden – het kan net zo hard worden
als dat van de farao. Maar als we gebruikmaken van de Geest van God, kunnen
we veranderen.
Twee mensen hebben zich onderscheiden De geschiedenis van de
Exodus en van Israël in de woestijn bevat niet veel voorbeelden van een
goede houding. Ze vormt een nogal droevig verhaal van weerstand, gebrek aan
visie en opstandigheid. Maar twee mensen hebben
zich onderscheiden: Jozua en Kaleb. Hun goede voorbeeld zou ook bestudeerd
moeten worden. Ongeveer achttien
maanden na het vertrek uit Egypte was Israël gereed om het beloofde land in
te trekken. Tegen die tijd had God de Israëlieten ruimschoots het bewijs
gegeven dat met zijn hulp geen moeilijkheid onoverkomelijk is. Voordat de meute
Israëlieten het beloofde land binnentrok, stuurde Mozes Jozua, Kaleb en nog
tien anderen uit op verkenning. Na veertig dagen keerden zij terug, voor het
grootste deel met negatieve berichten. Ja, rapporteerden de
meesten van de spionnen, Kanaän was een goed land, vloeiende van melk en
honing. Maar, gingen ze verder, je zou eens moeten zien wat je daar
tegenkomt! Vijandige stammen, versterkte steden – en als dat nog niet erg
genoeg is, er zijn ook nog reuzen in dat land! We kunnen het beter vergeten
en teruggaan naar Egypte. „Zij verhaalden hem dan en zeiden: Wij kwamen in
het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en ja, het vloeit van melk en
honig, en dit is zijn vrucht. Het volk echter, dat in het land woont, is
sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak
zagen wij daar; Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en
Amorieten wonen in het bergland, de Kanaänieten aan de zee en aan de oever
van de Jordaan . . . Het land dat wij zijn doorgetrokken om het te
verspieden, is een land dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die wij
daar zagen, waren mannen van grote lengte. Ook zagen wij daar de reuzen,
Enakieten, die tot de reuzen behoren, en wij waren als sprinkhanen in onze
eigen ogen en ook in hun ogen” (Numeri 13:27-29; 32-33). Toen nam Kaleb het
woord. Zeker, er waren moeilijkheden, gaf hij toe, maar hadden zij niet
geleerd dat met Gods hulp alle hindernissen overwonnen konden worden?
„Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en
zeide: Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het
zeker kunnen vermeesteren” (vers 30). „Toen verhief de gehele
vergadering haar stem en het volk weende in die nacht. Al de Israëlieten
morden tegen Mozes en Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och,
waren wij in het land Egypte gestorven, of waren wij in deze woestijn
gestorven! Waarom toch brengt ons de HERE naar dit land, opdat wij door het
zwaard vallen, onze vrouwen en kinderen ten buit worden? Zou het voor ons
niet beter zijn naar Egypte terug te keren? En zij zeiden tot elkander: Laat
ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren. Toen wierpen Mozes en
Aäron zich op hun aangezicht ten aanschouwen van de gehele gemeente van de
vergadering der Israëlieten. En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon
van Jefunne, die behoorden tot degenen die het land verspied hadden,
scheurden hun klederen en zeiden tot de gehele vergadering der Israëlieten:
Het land dat wij doorgetrokken zijn om het te verspieden, dat land is
buitengewoon goed. Indien de HERE welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons
in dit land brengen en het ons geven, een land, dat vloeit van melk en
honig. Alleen, weest dan niet opstandig tegen de HERE, en gij, vreest het
volk van het land niet, want zij zijn ons tot spijs, hun schaduw is van hen
geweken, en de HERE is met ons; vreest hen niet” (Numeri 14:1-9). Maar de overmacht stelde
geen vertrouwen in God. Daarom veroordeelde God deze ongelovige mensen tot
veertig jaar zwerven, weer om hun een les te leren. En van de menigte die
uit Egypte getrokken was, werd het alleen aan Jozua en Kaleb toegestaan het
beloofde land binnen te gaan. Numeri 14:29-30: „In
deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld
zijn, naar uw volle getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat gij
tegen Mij gemord hebt. Voorwaar, gij zult niet komen in het land, waarvan Ik
gezworen heb u daarin te doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne en
Jozua, de zoon van Nun!” Wat was er met Jozua en
Kaleb dat hen anders maakte? Lees Numeri 14:24: „Doch omdat bij mijn knecht
Kaleb een andere geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd heeft, zal Ik
hem naar het land brengen.” Kaleb en zijn vriend
Jozua hadden een aantal dingen geleerd. Zij traden de moeilijkheden van
overwinnen en Gods Werk doen tegemoet met een positieve opstelling van
vertrouwen. Zij mochten Israël veertig jaar later Kanaän binnenleiden. We merken dat Kaleb vele
jaren later nog steeds deze positieve opstelling toonde in het doen wat God
verwachtte. Jozua leidde Israël het
beloofde land binnen. God had Israël gezegd dat ze erin zouden slagen de
Kanaänieten uit hun vestingen te verdrijven als ze op Hem zouden vertrouwen.
Maar de Israëlieten vertrouwden niet volkomen op God, en er bleven veel
geïsoleerde gebieden bestaan waarin de Kanaänieten weerstand boden. Een van
deze gebieden was de berg Hebron, waar de Enakieten (reuzen) woonden in
versterkte steden. Het grootste deel van de
Israëlieten gaf de hoop op om de berg nog ooit in bezit te nemen. Maar Kaleb
niet. Hij ging Jozua opzoeken, hoewel hij vijfentachtig jaar oud was. „Ik ben thans nog even
sterk als toen Mozes mij uitzond”, bracht Kaleb Jozua in herinnering (Jozua
14:11). „Geef mij daarom dit bergland, waarvan de Here te dien dage
gesproken heeft, want gij zelf hebt toen gehoord, dat daar Enakieten zijn
met grote, versterkte steden; wellicht zal de Here met mij zijn en zal ik
hen verdrijven, zoals de Here gesproken heeft” (vers 12). En Kaleb verdreef hen
inderdaad. „Daarom is Hebron het erfdeel van Kaleb . . . omdat hij volkomen
trouw gebleven is aan de Here, de God van Israël” (vers 14). Het voorbeeld van Jozua
en Kaleb laat zien dat God een positieve houding beloont. Als God werkt door
middel van mensen, verwacht Hij dat ze de dingen die gedaan moeten worden op
een constructieve manier benaderen – of het nu gaat om het verdrijven van
Kanaänieten, het overwinnen van persoonlijke zonden of het bekendmaken van
het Evangelie aan deze wereld.
Een positieve benadering Al deze gebeurtenissen
waren slechts een voorbeeld van nog grotere dingen die binnenkort zullen
plaatsvinden. De uittocht uit Egypte is een type van het geestelijk verlaten
van deze wereld. En de honderden miljoenen mensen die zich christenen noemen
menen dat te kunnen doen op hun eigen voorwaarden, zoals Israël dat wilde.
De intocht van de Israëlieten in het beloofde land is een type van onze
intocht in het Koninkrijk van God. Het overwinnen van de stammen van Kanaän
typeert de noodzaak om deze wereld en onze menselijke natuur te overwinnen. Ook de fysieke
’rustperiode’ van de Israëlieten in het beloofde land van Kanaän is slechts
een type. „Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij niet meer
over een andere, latere dag gesproken hebben” (Hebreeën 4:8). Het is de
duizendjarige rust onder het bestuur van Gods Koninkrijk, uitgebeeld door de
Sabbat, waar wij ons op moeten richten. Alleen het Koninkrijk van God kan
rust brengen voor deze ellendige wereld. Een rustperiode van wat?
Niet van het werk – Christus komt terug naar de aarde om te werken. In het
Koninkrijk van God zullen we kunnen uitrusten van ijdelheid, zelfzucht,
hebzucht, negativisme, mislukking en frustratie. Zij die het nauwst met
Christus samenwerken in zijn regering moeten een voorbeeld stellen van
nederige, opgewekte, aangename samenwerking. Wanneer Gods Gezin bezig is met
het kolossale werk van het opnieuw opbouwen van deze wereld na 6000 jaar van
wanbestuur, zullen wij een positieve en constructieve houding moeten
aannemen tot de dingen die God gedaan wil hebben. Er kan geen plaats zijn
voor ongehoorzame, zelfzuchtige, negatieve, hardvochtige en moedeloze
mensen. Geen wonder dus dat God
wil dat wij een grondig begrip hebben van de hardheid van de farao en de
oude Israëlieten. „Laten wij er dus ernst mede maken om tot die rust in te
gaan, opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te
volgen” (Hebreeën 4:11). De farao krijgt een
kans Op een dag, ver in de
toekomst, zal de farao weer opstaan, samen met miljarden anderen. De boeken
van de Bijbel zullen geopend worden om kennis en begrip te krijgen. „En ik
zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden
boeken geopend” (Openbaring 20:12). Hij zal kunnen lezen
over het verhaal van zijn tegenstand en vijandigheid ten opzichte van de wil
van God – de God voor wie hij moet verschijnen om geoordeeld te worden. Hij
zal leren hoe het is om voor een troon van macht te staan en koninklijke
gunst en genade te behoeven. Misschien zal hij het ergste verwachten. Maar dan zal het anders
zijn – het zal het eeuwige leven van de farao zijn dat op het spel staat.
Hij zal leren dat deze God, die hij eens veracht heeft, geen wrok koestert
en niet op wraak belust is. Jezus Christus zal dan
misschien nogmaals een overzicht geven van de verschrikkelijke geschiedenis
van opstandigheid van de farao. Daarna, met gezaghebbende stem, die echter
verzacht zal worden door medelijden en erbarmen, zal Hij de ontnuchterde en
angstige ex-koning wellicht zeggen:
„Ik wil uw zonde van u wegnemen, zover als het oosten is van het
westen. Als u berouw wilt tonen, zal ik u het geschenk geven van de heilige
geest, die uw harde hart zal verzachten. Farao, wilt u zich overgeven?” Dan krijgt hij de tijd
om zijn karakter te laten vormen, om Gods natuur in zich te laten groeien.
En deze keer zal de farao weten dat er geen andere goden zijn en dat hij de
ware God moet eren en gehoorzamen om een gelukkig leven te hebben in
eeuwigheid. En dat zal hij waarschijnlijk doen! |