Voor literatuurlijst klik hier.
Uw naaste
liefhebben – wat betekent
dat nu precies?
Niets ervoor
terug De
opsporingsploeg had de 12-jarige Rachel en haar 6-jarige broertje al gauw
gevonden. Gedurende de
nacht had Rachel een grote mierenhoop gevonden en uitgegraven. Zij had haar
kleren uitgedaan, haar broertje erin gewikkeld en hem in de holle aardhoop
laten kruipen. Toen had zij zich naakt over de ingang heen gelegd om hem
warm te houden. De volgende dag
trof de opsporingsploeg een levende Jamie in de mierenhoop aan, terwijl
Rachel nog steeds over de opening heen lag. Zij was in de
sneeuw gestorven. Rachel de Beers
gaf zonder iets terug te verwachten. En zij gaf alles wat zij had!
Het inspirerende voorbeeld van Rachel herinnert ons aan het
soort liefde die door God met het Griekse woord
agape in het Nieuwe Testament beschreven wordt als
de volmaakte liefde. 1 Corinthiërs 13:13: „Zo blijven dan: Geloof, hoop en
liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.”
Agape, de liefde van God, wordt
gekenmerkt door onvoorwaardelijk, onzelfzuchtig geven. Het is een bewuste
keuze om te
geven zonder iets terug te
krijgen. Dit soort
goddelijke liefde behoren ware christenen uit te stralen!
De mensen die ons gewoonlijk het meest inspireren zijn zij
van wie de handelwijze door dit soort onbaatzuchtige liefde wordt bepaald.
Wanneer
wij denken aan mensen die wij als onze ware vrienden
beschouwen, denken wij meestal aan hen die iets voor ons hebben gedaan op
een tijdstip dat wij niet bij machte waren om iets terug te doen.
Als mensen werkelijk worden gemotiveerd door een geest van
geven in plaats van door
een geest van nemen,
dienen zij anderen zonder zich af te vragen of zij er iets voor terug zullen
krijgen. Gods eigen liefde
Uit
een
fysiek oogpunt is het gemakkelijk te geven aan hen die aan
ons geven. De ware test van ons christen-zijn is of wij aan onze vijanden
kunnen geven. Het dienen van onze vijanden is het toppunt van christelijke
liefde, omdat het een volkomen onzelfzuchtig-zijn inhoudt.
Goddelijke liefde is natuurlijk niet iets wat wij met onze
geboorte meekrijgen of wat wij door onze natuur bezitten. Daarom moeten wij
God voortdurend vragen om zijn Geest van liefde – wij moeten Hem vragen om
onze menselijke natuur te
vervangen door zijn
natuur. 2 Corinthiërs 10:5: „Zodat wij de redeneringen en elke schans, die
opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als
krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus.” En bedenk: als
wij met de hulp van Gods Geest besluiten om onze vijanden lief te hebben,
wordt het veel gemakkelijker om alle andere mensen lief te hebben! Door
specifiek de keuze te maken om anderen zonder uitzondering lief te hebben
zonder iets terug te verwachten, ontwikkelen wij het karakter van God.
Romeinen 12:9-13: „De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade,
gehecht aan het goede. Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon
elkander ten voorbeeld, in ijver onverdroten, vurig van geest, dient de
Here. Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het
gebed, bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid.” Liefde is ten
slotte een eigenschap die blijft – voor eeuwig. Ons fysieke leven niet.
Jakobus 4:13-14: „Welaan dan, gij, die zegt: Vandaag of morgen gaan wij op
reis naar die en die stad, wij zullen er een jaar doorbrengen, zaken doen en
winst maken; gij, die niet eens weet, hoe morgen uw leven zijn zal! Want gij
zijt een damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt.” Als
ons leven voorbij is, zullen wij alleen het goddelijke karakter nog hebben
dat wij hebben ontwikkeld door anderen te dienen en niets meer van de
fysieke bezittingen die wij in dit leven trachten te verkrijgen. 1 Timotheüs
6:17-19: „Hun, die rijk zijn in de tegenwoordige wereld, moet gij bevelen
niet hooghartig te zijn, en hun hoop gevestigd te houden niet op onzekere
rijkdom, doch op God, die ons alles rijkelijk ten gebruike geeft, om wel te
doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam, waardoor zij
zich een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren om het ware leven te
grijpen.” Die goddelijke instelling en natuur die in ons zijn ingeworteld,
zullen ons geschikt maken voor het eeuwige leven in Gods Koninkrijk!
God wordt het liefhebben nooit moe en dat behoort met ons ook
zo te zijn. Wanneer wij ons verbinden aan Gods levenswijze van
geven, kunnen wij in deze
veranderende wereld werkelijke stabiliteit vinden, omdat Gods levenswijze
van geven het enige is dat blijft. 1 Johannes 2:17: „En de wereld gaat
voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in
eeuwigheid.” Wanneer wij
onzelfzuchtig aan anderen geven, zijn wij gelukkig, omdat wij Gods
levenswijze volgen. Handelingen 20:33-35: „Ik heb niemands zilver of goud of
kleding begeerd; zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die
van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. Ik heb u in alles getoond, dat
men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden
van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven
dan te ontvangen.” Wij delen dus in de geestelijke vruchten van Gods natuur.
Galaten 5:22-23: „Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede,
lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid,
zelfbeheersing. Tegen zodanige mensen is de wet niet.” Wij ervaren de diepe
vreugde van onzelfzuchtig liefde geven en ontvangen. Een eeuwigheid
van geven
Bij de opstanding zullen wij letterlijk als kinderen van God
geboren worden. 1 Corinthiërs 15:52: „In een ondeelbaar ogenblik, bij de
laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk
opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.” Wij zullen dan deskundig
zijn in de levenswijze van geven,
en wij zullen ons hebben gekwalificeerd om eeuwig op Gods
niveau te leven – wij zullen een stimulerend, nieuw leven in Gods Gezin
hebben, en op nog grotere schaal dienstbaar zijn. Openbaring 3:21: „Wie
overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik
heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon.” Openbaring
5:10: „En Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot
priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.” Mattheüs 25:21:
„Zijn heer zeide tot hem. Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over
weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het
feest van uw heer.” Dan zullen wij liefde zijn,
net als God liefde is. 1 Johannes 4:16: „En wij
hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft. God is
liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem.”
Wanneer wij onvoorwaardelijk geven aan anderen, beelden wij
onze eigen bestemming uit. 1
Thessalonicenzen
3:12-13: „En u doe de Here toenemen en overvloedig
worden in de liefde tot elkander en tot allen (zoals ook wij gezind zijn
jegens u), om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in
heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Here Jezus met al
zijn heiligen.” Daarom zegt God
dat „zuivere en onbevlekte godsdienst voor God, de Vader, is: omzien naar
wezen en weduwen in hun druk” (Jakobus 1:27), want zij kunnen ons niets
teruggeven. God zegt ook dat wij, als wij een maaltijd willen aanbieden,
mensen moeten uitnodigen die niet zo voorspoedig zijn als wij, en niet
alleen mensen die in staat zijn om op hun beurt ons uit te nodigen. Lukas
14:12-14: „Hij zeide ook tot die Hem genodigd had: Wanneer gij een
middagmaaltijd of avondmaaltijd aanricht, roep dan niet uw vrienden of uw
broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op hun beurt u
ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. Maar wanneer gij
een gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden.
En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want
het zal u terugbetaald worden bij de opstanding der rechtvaardigen.” Als wij de
behoeften van anderen zien en daarin voorzien, worden wij als God. 1
Johannes 3:16-17: „Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn
leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven
in te zetten Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn broeder gebrek
ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blijft de liefde
Gods in hem?” Wij maken de snelste geestelijke groei door als ons hart aan
de vervulling van Gods grote opdracht is gewijd: het geven van een
waarschuwing en tevens een boodschap van hoop aan deze stervende wereld.
Ezechiël 33:2-6: „Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten en zeg tot hen:
wanneer Ik over een land het zwaard breng, en de inwoners van dat land
hebben uit hun midden iemand gekozen en tot wachter aangesteld, en deze ziet
het zwaard over dat land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het
volk, als dan iemand wel het geluid van de bazuin hoort, maar zich niet laat
waarschuwen, en het zwaard komt en rukt hem weg, dan komt diens bloed over
zijn eigen hoofd. Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord, maar zich niet
laten waarschuwen; zijn bloed komt over hemzelf; als hij zich had laten
waarschuwen, zou hij zijn leven hebben gered. Maar wanneer de wachter het
zwaard ziet komen, doch niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet
gewaarschuwd wordt; En het zwaard komt en rukt iemand van hen weg, dan wordt
hij wel weggerukt in zijn eigen ongerechtigheid, maar van zijn bloed zal Ik
de wachter rekenschap vragen.” Vers 8-9: „Als Ik tot de goddeloze zeg:
Goddeloze, gij zult zeker sterven! Maar gij spreekt niet om de goddeloze te
waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn eigen
ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen.
Maar als gij een goddeloze waarschuwt om zich van zijn weg te bekeren, doch
hij bekeert zich daarvan niet, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid
sterven, maar gij hebt uw leven gered.” Mattheüs 24:14: „En dit evangelie
van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een
getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn.” „Niemand heeft
grotere liefde” Onze relatie met
de wereld is er een van ware vriendschap als wij ons leven geheel aan het
geven aan anderen wijden. Dit is zeker niet het soort ’vriendschap’ die de
kwade wegen van de wereld accepteert en volgt. 1 Johannes 2:15: „Hebt de
wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld
liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.” Liefde voor de naaste
betekent niet iemand naar de mond praten. Galaten 1:10: „Tracht ik thans
mensen te winnen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen
trachtte te behagen, zou ik geen dienstknecht van Christus zijn.” Jakobus
4:4: „Overspeligen [ook de mensen die God zeggen te dienen, maar deelhebben
aan wereldse, goddeloze, zaken], weet gij niet, dat de vriendschap met de
wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn,
wordt metterdaad een vijand van God.” Jezus leerde dat
liefde – liefde voor God en de naaste – alleen in de praktijk gebracht kan
worden door de instructies van God op te volgen. God gebruikt het woord
’geboden’. Maar aan dat woord heeft de ’christelijke’ wereld een steeds
grotere afkeer gekregen. 2 Johannes 1:6:
„En dit is de liefde, dat wij naar zijn geboden wandelen. Dit is het gebod,
gelijk gij het van den beginne gehoord hebt, dat gij daarin moet wandelen.” Ook voor het
woord ’wet’ is een algemene afkeer. Romeinen 13:10:
„De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der
wet.” Zo heeft God
bepaald – ja middels een ’gebod’ – dat de zevende dag de wekelijkse heilige
dag van God is. Jezus zei dat Hij Heer is over de sabbat. Wie de zondag in
acht neemt heeft de wereld lief. Als een
medegemeentelid of leraar iemand attendeert op een schending van een gebod,
gebeurt dat uit liefde. Daarop mag niet venijnig worden gereageerd, maar
dankbaar, want de waarschuwing gaat over dood en leven. Mattheüs 19:17:
„Hij [Jezus] zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is de
Goede. Maar indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden.” We moeten niet
ondankbaar zijn als een voorbijganger aanbelt en waarschuwt dat er vlammen
uit het slaapkamerraam komen. Het soort
vriendschap en liefde wat onze drijfveer moet zijn, is die God betoonde toen
Hij zijn enige Zoon, Jezus, gaf opdat de wereld zou worden gered. Johannes
3:16: „Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren
Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga,
maar eeuwig leven hebbe.” Wanneer wij aan
anderen willen geven, maken wij ons er niet druk om dat anderen niet aan ons
geven en zijn wij niet bang iets te verliezen. Markus 8:35-36: „Want ieder,
die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die
zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het
behouden. Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn
ziel schade te lijden?” „De volmaakte liefde drijft de vrees uit”, staat in
1 Johannes 4:18. Wanneer wij door goddelijke liefde worden gemotiveerd zijn
wij niet bang om, zelfs voor onze vijanden, ons leven te geven.
Rachel de Beers gaf zichzelf zonder iets terug te verwachten.
Zij was een ware vriendin. Wij kunnen ook en zelfs meer uitkijken naar de
opstanding, wanneer wij Jezus Christus zullen ontmoeten,
onze Oudste Broer, die zijn leven
heeft gegeven, geheel uit goddelijke liefde, zonder iets terug te
verwachten. Hij is onze meest getrouwe, meest loyale vriend. Zoals Jezus zelf
in Johannes 15:13 zei: „Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven
inzet voor zijn vrienden.”
Wie is onze
naaste?
De wetgeleerde had zich vastgepraat en dat wist hij ook. Hij was eropuit
geweest om Christus te slim af te zijn, om deze opschepperige timmerman uit
Nazareth hoe dan ook in verlegenheid te brengen.
Maar deze opzet had een averechtse uitwerking. In plaats van Christus in de
val te lokken, overtuigde Christus hem.
Lukas 10:25: „En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide:
Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?”
Christus speelde de vraag terug: „Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest
gij?” (vers 26.)
Opletten geblazen, dacht de wetgeleerde. Toen noemde hij in antwoord op
Christus' vraag de twee grote geboden: „Gij zult de Here, uw God, liefhebben
uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met
geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf” (vers 27).
Zo, wat kon Hij daarop antwoorden?
Christus was het echter met hem eens! „Gij hebt juist geantwoord”, zei
Jezus. „Doe dat en gij zult leven” (vers 28).
Het gesprek verliep zeker niet zoals de wetgeleerde verwacht had. Hij wist
wel dat, hoewel hij de Bijbel goed kende, hij niet gewoon was die kennis in
praktijk te brengen – God niet volkomen gehoorzaamde.
En zelfs nu kwam zijn vleselijke gezindheid in opstand. Hij kon niet
toelaten dat Jezus hem een slecht figuur liet slaan – en hij kon zeker niet
toegeven dat Christus gelijk had, en zijn levenswijze gaan veranderen.
„Maar hij wilde zich rechtvaardigen en zeide tot Jezus: En wie is mijn
naaste?” (vers 29.)
Dat is het, dacht de wetgeleerde. Ik zal doen alsof ik niet weet waar deze
’profeet’ het over heeft. Wellicht de enige manier om uit de hoek te komen,
waarin hij zichzelf gepraat had, was met Christus te argumenteren over
terminologie. Wat bedoelde Jezus per slot van rekening met „naaste”?
Doen wij dat ook? Proberen wij ons ook te rechtvaardigen door te doen alsof
we niet weten wie onze naasten zijn?
Wie is onze naaste? Onze buurman? De persoon, die naast u werkt? Is het
iemand, die in moeilijkheden zit en hulp nodig heeft? Slaat de term naaste
alleen op leden van uw familie of ook op degenen buiten uw directe familie? Geestelijk
onderscheiden
Het probleem is niet te bepalen wie onze naaste is. Het werkelijke probleem
is onze naaste lief te hebben zoals het van ons gevraagd wordt.
Hetzelfde was het geval met de wetgever in bovenstaand voorbeeld. Heel
waarschijnlijk nam hij aan dat hij het eerste grote gebod om God lief te
hebben had vervuld. Hij wilde echter niet veroordeeld worden voor schending
van het tweede grote gebod door zich onverschillig ten aanzien van zijn
naaste te gedragen.
Evenmin wil iemand van ons veroordeeld worden – maar we zijn allemaal al
veroordeeld als we het gebod om onze naaste lief te hebben niet leren
gehoorzamen!
De werkelijke vraag van de wetgeleerde was niet: „Wie is mijn naaste?” Hij
wist wie zijn naaste was, evenals ieder van ons weet wie zijn naaste is:
onze naaste is elke persoon met wie we in contact komen.
Het werkelijke probleem van de wetgeleerde was dat hij door zijn vleselijke
gezindheid 1) zijn naaste niet wilde liefhebben en 2) niet wist hoe hij zijn
naaste moest liefhebben, zelfs al had hij dat gewild. Dit is ook ons
probleem. De mens, onder Satans invloed, is van nature iemand die zijn
naaste beconcurreert en haat toedraagt, hem niet goedgezind is, laat staan
zich iets aan hem gelegen laat liggen.
Het probleem van het willen liefhebben of het weten hoe we onze naaste
moeten liefhebben, is een geestelijk probleem. God verklaart in Romeinen
8:6-7: „Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van
de Geest is leven en vrede. Daarom dat de gezindheid van het vlees
vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods;
trouwens, het kan dat ook niet.”
Gods wet is geestelijk. De mens kan van nature geen geestelijke waarheid
waarnemen – God moet het openbaren. Dat is de reden waarom we door de hele
menselijke geschiedenis heen de mens met zijn naaste in conflict zien. Uws broeders
hoeder?
We kunnen de gevolgen van deze vleselijke benadering van de naaste zien in
de vroegste geschiedenis van de mens, in het voorbeeld van Kaïn en Abel.
Adam, de vader van Kaïn en Abel en onze eerste voorouder, had van de boom
der kennis van goed en kwaad in de hof van Eden genomen. Adam verkoos voor
zichzelf uit te maken hoe zijn relatie met God en zijn medemens zou zijn.
Let op de invloed, die Adams beslissing op zijn kinderen had.
Na verloop van tijd brachten zowel Kaïn als Abel een offer aan God. Abels
offer werd geaccepteerd, Kaïns offer echter niet. De redenen waarom het ene
offer acceptabel was en het andere niet, laten we hier buiten beschouwing.
Het feit blijft dat Kaïns offer onaanvaardbaar was voor God. Kaïn was
nalatig en hebzuchtig en zijn offer was God onwelgevallig.
God vroeg Kaïn naar de reden voor zijn betrokken gelaat en zijn slechte
houding. God herinnerde Kaïn eraan dat, als hij Hem gehoorzaamde en deed wat
hij behoorde te doen, zijn offer eveneens aanvaard zou worden, evenals dat
van Abel. Genesis 4:6-7: „En de HERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig
en waarom is uw gelaat betrokken? Moogt gij het niet opheffen, indien gij
goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een
belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet
heersen.” Als Kaïn echter besloot door te gaan God en zichzelf te bedriegen,
dan was er sprake van zonde.
Maar Kaïns reactie getuigde niet van spijt of berouw. Hij bood niet zijn
excuses aan God aan; had geen berouw over zijn ondeugdelijk offer en was
niet van plan de fout te herstellen. Integendeel, hoe meer Kaïn erover
nadacht, des te verontwaardigder hij werd.
Kaïns zelfrespect was geschaad. Als hij zich vergeleek met zijn broer Abel,
dan schoot hij tekort. Dit raakte Kaïn zeer diep. Maar in plaats van zijn
benadering en houding te verbeteren, liet Kaïn zijn woede en frustratie zo
hoog oplopen, dat hij zijn broer Abel vermoordde. Wat loste dit uiteindelijk
op? Niets.
Kaïn besefte niet dat de oorzaak van zijn verwrongen geest bij hemzelf lag,
door zijn ongehoorzaamheid aan God en aan Gods wet. Zijn menselijke natuur
bracht hem ertoe de hele zaak op zijn broer af te reageren, die part noch
deel aan zijn zonde had. Al wat Abel deed, was God gehoorzamen.
Kaïns houding van na-ijver veroorzaakte geweld binnen de menselijke familie
in een tijd dat er slechts een handjevol mensen op aarde was. Maar Kaïn
begreep niet wat het probleem was.
Evenmin kan iemand van ons zijn gevoelens ten opzichte van zijn naaste goed
onderscheiden zolang God deze niet aan ons openbaart. Pas wanneer dit
gebeurt, dan en alleen dan kunnen we onze houding corrigeren.
Nadat Kaïn Abel vermoord had, vroeg God hem: „Waar is uw broeder Abel?”
(vers 9.) God wist natuurlijk wel wat er gebeurd was, vandaar dat de vraag
ter overtuiging (van zonde) en ter correctie bedoeld was.
Kaïn antwoordde (vers 9): „Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?”
Kaïn reageerde kwaad en vijandig op Gods vraag. Vergelijk dat eens met het
Zuid-Afrikaanse meisje dat werkelijk haar „broeders hoeder” was.
Kaïns reactie is onmogelijk voor iemand met een bekeerde geest. Maar de weg
van de vleselijk gerichte gezindheid is wrok tegen God en wedijver,
jaloersheid, vijandige rivaliteit en hebzucht ten aanzien van de naaste.
Een in zijn branche bekende industrieel gaf in het openbaar commentaar naar
aanleiding van de wedijver, die er in zijn eigen onderneming bestond. Deze
man, voorzitter van de raad van bestuur van zijn maatschappij, verklaarde:
„Dit is een keihard bedrijf. Men is niet tevreden met alleen eigen succes –
men wil bovendien dat de ander mislukt.”
Een ontstellende uitspraak met betrekking tot de natuurlijke, vleselijk
gerichte gezindheid van de mens tot zijn naaste! Gods wet verhoogd
De eerste stap naar vervulling van Gods gebod om onze naaste lief te hebben
als onszelf, is te beseffen dat we onze naaste geenszins werkelijk
liefhebben. We kunnen het niet eens – vanuit onszelf. We zijn geneigd tot
egoïsme; willen altijd het beste voor onszelf; zijn steeds in
concurrentiestrijd met onze naaste; en zien hem graag mislukken terwijl wij
slagen.
God stelde het doel voor het menselijk bestaan vast, maar de mens, die van
God afgesneden is, kent dat doel niet. God moet het openbaren.
God schiep de mens om een deel van Gods eigen gezin te worden. Als we Gods
doel willen bereiken, moeten we voor het leven kiezen en Gods weg volgen.
Het goddelijk perspectief is dat we zowel voor onze naaste als voor onszelf
het beste moeten wensen. Het beste voor onze naaste is dat hij of zij
eveneens een lid van Gods gezin wordt. Met dit perspectief in gedachten
zullen we vastbesloten zijn om onze naaste geen pijn te doen. We willen met
hem of haar niet meer in concurrentiestrijd gewikkeld zijn.
Jezus Christus, die Gods geboden aan fysiek Israël gaf, verheerlijkte deze
geestelijke wetten in het Nieuwe Testament.
Neem bijvoorbeeld het zesde gebod: „Gij zult niet doodslaan” (Exodus 20:13),
en bedenk eens hoe het van toepassing is op het liefhebben van uw naaste.
Nadat Christus dit gebod heeft verheerlijkt, betekent het dat we onze naaste
niet moeten haten, verafschuwen of met hem moeten wedijveren. Mattheüs
5:21-24: „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet
doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht. Maar Ik
zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan
het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge
Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. Wanneer gij dan
uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets
tegen u heeft, laat uw gave daar, voor het altaar, en ga eerst heen, verzoen
u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave.” Het betekent dat we onze
naaste liefde moeten toedragen op elke manier en met alles wat we doen. We
behoren steeds het potentieel van onze naaste in Gods plan in gedachten te
houden.
De Tien Geboden vervolgen met: „Gij zult niet echtbreken” (Exodus 20:14). In
geestelijk opzicht is het evenmin toegestaan dat we ook maar onze begeerte
naar onze naaste doen uitgaan. Mattheüs 5:27-28: „Gij hebt gehoord, dat er
gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw
aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar
gepleegd.” Overweeg het volgende eens: Kunnen wij Gods gebod betreffende
overspel met onze naaste breken, terwijl God die naaste evenals ons aan het
voorbereiden is voor zijn gezin?
Daarna volgen de andere geboden. Exodus 20:15-17: „Gij zult niet stelen. Gij
zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Gij zult niet begeren
uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn
dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch
iets dat van uw naaste is.” Al deze geboden, die door Christus zelf zijn
verheerlijkt, onthullen hoe we onze naaste als onszelf behoren lief te
hebben. Het houden van de geboden steunt op de wetenschap dat het lid zijn
van Gods gezin bedoeld is voor ieder menselijk wezen. En ieder mens is onze
naaste. De behoeften van
onze naaste
Onze naaste heeft verlangens en behoeften, evenals wij. Krijgen wij honger?
Onze naaste ook. Kennen wij mensen die niet kunnen voorzien in het
noodzakelijke voedsel voor hun gezin? De situatie is misschien ontstaan door
werkeloosheid, ziekte of een ander probleem. Wanneer we zelf eten hebben,
dan moeten we dit leren delen met hen die het ontberen. Dit is onze naaste
liefhebben.
Hetzelfde geldt voor andere fundamentele behoeften als onderdak en kleding.
We moeten leren de zegeningen die God ons geeft te delen.
Op welke andere wijze kunnen we ware christelijke liefde jegens onze naaste
tonen?
Denkt u weleens aan iemand die pijn lijdt? Kent u iemand die ziek is of
iemand die bij een ongeval werd gewond.
Voor hun fysieke behoeften wordt wellicht al gezorgd. Maar geldt dat ook
voor hun geestelijke behoeften? God verwacht van ons dat onze gedachten naar
hen uitgaan; dat we troost en verlichting bieden. Wanneer we anderen
troosten, brengen we Gods liefde tot uitdrukking. We hebben allemaal nodig
dat anderen ons hun liefde tonen en we behoren diezelfde liefde aan anderen
te laten blijken.
Wanneer onze naaste de eer te beurt valt in een bepaalde functie te worden
aangesteld of voor een bepaalde prestatie te worden beloond, dan dienen wij
deelgenoot van deze eer te zijn. Tonen we interesse in het leven van onze
naaste, in zijn of haar gezinsleven, werk, verhuizing, verbouwing,
ziekenhuisbezoek, studie, een andere school, verkeersongeluk, een geboorte.
Voelen wij ons betrokken en uiten we dat? En delen wij onze belevenissen met
anderen? 1 Corinthiërs 12:26: „Als één lid lijdt, lijden alle leden mede,
als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde.” Wat een schrille
tegenstelling vormt dit met het commentaar van de industrieel, dat eerder
aangehaald werd; deze verklaarde dat zijn naasten zich beijveren om hem te
laten mislukken.
Beproevingen en testen vormen een alledaags onderdeel in het leven van ons
allemaal. Wij kennen beproevingen en evenzo onze naaste.
Toen Christus de beproeving van zijn leven onderging, bad Hij voor Petrus,
een belangrijk discipel, die Satan wilde uitschakelen. En Christus stond op
het punt om zelf geofferd te worden. Wat een onzelfzuchtige liefde! Christus
onderwees Petrus in Lukas 22:31-32: „Simon, Simon, zie, de satan heeft
verlangd ulieden te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw
geloof niet zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen
zijt, versterk dan uw broederen.”
Dit is het soort liefde dat wij onze naaste moeten betonen. Geen verschil met
het liefhebben van God
God zet zich eigenlijk in de plaats van onze naaste. Wat we aan onze naaste
doen, doen we in feite aan God. Mattheüs 25:31-46: „Wanneer dan de Zoon des
mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij
plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de volken zullen voor
Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder
de schapen scheidt van de bokken, en Hij zal de schapen zetten aan zijn
rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal de Koning tot hen, die
aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft
het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. Want Ik
heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en
gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt
Mij gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht;
Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. Dan zullen de
rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig
gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken
gegeven? Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest,
of naakt, en hebben U gekleed? Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis
gezien en zijn tot U gekomen? En de Koning zal hun antwoorden en zeggen:
Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders
hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan. Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn
linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige
vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Want Ik heb honger
geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij
hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt
Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, ziek en in de
gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook zij Hem antwoorden
en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als
vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet
gediend? Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in
zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook
aan Mij niet gedaan. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de
rechtvaardigen naar het eeuwige leven.” Wanneer we met iemand omgaan, staan
we er dan altijd bij stil dat we hetgeen we aan die persoon doen, eigenlijk
aan God doen?
Deze kennis zou belangrijke invloed moeten hebben, wanneer we onze relatie
tot onze naaste beschouwen!
God voegt hier nog aan toe: 1 Johannes 4:20-21: „Indien iemand zegt: Ik heb
God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn
broeder, die hij gezien heeft, niet liefheeft, kan (ook) God, die hij niet
gezien heeft, niet liefhebben. En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God
liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben.” Onze naasten – iedereen en
geen enkele van hen uitgezonderd – zijn als Gods gelijkenis gemaakt en
zullen deel uit mogen maken van Gods gezin. Psalmen 82:6: „Wel heb Ik
gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten.”
Zouden we misschien nu enig idee kunnen krijgen van het belang dat God hecht
aan relaties tussen mensen, die naar zijn beeld, als zijn gelijkenis zijn
gemaakt?
Ieder mens is een potentieel lid van Gods gezin en we moeten er zorg voor
dragen dat we niets doen wat onze naaste afhoudt Gods doel in zijn leven te
vervullen. Dit moet het uitgangspunt zijn, waarop wij iedere gedachte en
daad ten opzichte van onze naaste terugvoeren.
Christus leerde: „En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun
evenzo” (Lukas 6:31). De apostel Johannes schreef: „Wij weten, dat wij
overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben.
Wie niet liefheeft, blijft in de dood” (1 Johannes 3:14).
Indien we dit kunnen doen, dan bekijken we onze naaste vanuit Gods
standpunt. Dit is onze naaste liefhebben als onszelf. De kracht van
waarderen
Wij moeten allen deze goddelijke eigenschap ontwikkelen.
„Dank je!” „Goed gedaan!” „Uitstekend!”
Klinken zulke woorden ons niet aangenaam in de oren?
Natuurlijk, ze geven ons een prettig gevoel. En ook
anderen ervaren een prettig gevoel
als wij hun een oprechte
blijk van waardering geven!
Waarom is het tegenwoordig zo moeilijk om waardering te
tonen? Waarom zijn zoveel mensen zo „liefdeloos”? 2 Timotheüs 3:1-4: „Weet
wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen: want de mensen
zullen zelfzuchtig zijn, geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers, aan
hun ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig,
liefdeloos, trouweloos, lasteraars, onmatig,
onhandelbaar, afkerig van het goede, verraderlijk, roekeloos, opgeblazen,
met meer liefde voor genot dan voor God.”
Een oprechte blijk van waardering kan anderen bemoedigen en motiveren. Het
kan hen zelfs inspireren tot grotere geestelijke groei. Dit is een enorme
kracht!
Waardering is iets op de juiste waarde schatten, het op prijs stellen.
Schatten we alles op de juiste waarde? Waardering voor
God
Werkelijke waardering moeten wij allereerst leren tonen in onze relatie tot
God.
Op welke waarde schatten we Gods liefdevolle zorgzaamheid voor ons? God is
het meest positieve wezen in het universum en Hij moedigt ons aan ons voor
te bereiden op een plaats in zijn komende Koninkrijk. Krijgt God van ons de
waardering die Hij verdient? God is de grootste gever. In Jakobus 1:17 staat
dat „iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is” van Hem
afkomstig is. Hij gaf zelfs het leven van zijn Zoon ter vergeving van onze
zonden, en dat deed Hij voordat wij zelfs maar wisten wat er aan de hand
was. Romeinen 5:8: „God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat
Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is.”
Als wij ons hiervan niet bewust zijn – als wij God en wat Hij doet niet diep
op prijs stellen – kunnen wij ook niet de juiste waardering tonen voor
anderen. De levenswijze
van geven
Hoewel we aan de levenswijze van geven al flink aandacht hebben besteed,
willen we die houding nogmaals benadrukken.
Satan de duivel is vastbesloten om elke kans op overeenstemming tussen ons
en onze Vader in de hemel te vernietigen. Deze duivelse doelstelling heeft
hem ertoe gedreven de mensheid al bijna 6000 jaar lang te misleiden.
Onderdeel van die misleiding is het idee dat wij zelfstandig zijn, compleet,
en niets nodig hebben. Dat was de basis van zijn aanval op Eva in de Hof van
Eden. Genesis 3:1-5: „De slang nu was het listigste van alle dieren des
velds, die de HERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft
zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? Toen zeide de
vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten,
maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft
God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij
sterven. De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven,
maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen
worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad.”
Uiteraard is het tegendeel juist waar. Wij hebben God nodig en ook andere
mensen. Inderdaad, wij hebben ook elkaar nodig! Lees 1 Johannes 4:12:
„Indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons
volmaakt geworden.” Het bewijs dat het karakter van God in ons vervolmaakt
wordt, is onze liefde voor elkaar.
Bewijzen wij onze liefde voor God door de wijze waarop we leven? Ziet God
hoe wij sterke, meelevende relaties met anderen opbouwen? Ziet God hoe wij
de mensen om ons heen sterken door middel van oprechte bewondering en
waardering? Als dat het geval is, bewijst het dat we handelen naar de
boodschap van God en niet naar die van Satan.
Dit alles maakt deel uit van de levenswijze van geven, de basis van Gods
boodschap aan de mensheid. Eenvoudig gesteld, God wil dat wij Handelingen
20:35 geloven en daarnaar handelen: „Het is zaliger te geven dan te
ontvangen.”
Het belangrijke punt hierbij is natuurlijk dat wij iets hebben om te geven.
En met de hulp van God hebben wij iets. Wanneer wij een ander een blijk van
waardering geven, geven wij iets heel belangrijks. Spreuken 12:25: „Kommer
in het hart van de mens buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het.”
Spreuken 16:24: „Vriendelijke woorden zijn als honigzeem, zoet voor de ziel
en medicijn voor het gebeente.”
Let op Hebreeën 10:24-25: „En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan
te vuren tot liefde en goede werken. Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet
verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat
des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen.”
Deze zelfde boodschap bereikt ons in de aansporingen van 1 Thessalonicenzen
5:11: „Vermaant daarom elkander en bouwt elkander op, gelijk gij dit ook
doet.”
God zegt ons duidelijk dat het belangrijk is ons bewust te zijn van de
inspanningen en het succes van de mensen om ons heen. Daarin schuilt een
bepaalde kracht. Iemand kan erdoor worden aangespoord om nog meer zijn best
te doen.
Als wij anderen waardering willen tonen, moeten wij een goddelijk bewustzijn
bezitten. Dit heeft veel te maken met waar wij aan denken. Denken we alleen
maar aan onszelf en onze eigen belangen?
Bestudeer Filippenzen 4:8, waarin Paulus een opsomming geeft van de dingen
waaraan wij moeten denken: „Voorts, broeders, al wat waar, al wat waardig,
al wat rechtvaardig is, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend
is, al wat deugd heet en lof verdient, bedenkt dat.”
Let vooral op de zinsnede „[al wat] lof verdient, bedenkt dat.” Als wij dit
doen, worden wij ons meer bewust van anderen.
In vers 9 zegt Paulus ons zijn voorbeeld te volgen. „Wat u geleerd en
overgeleverd is, wat gij van mij gehoord en gezien hebt, breng dat in
toepassing en de God des vredes zal met u zijn.” Dit goede voorbeeld kunnen
wij zien door 2 Thessalonicenzen 1:3-4 te lezen, waarin hij grote waardering
betoont aan de christenen van Thessalonica. „Wij behoren God te allen tijde
om u te danken, broeders, zoals gepast is, omdat uw geloof zeer toeneemt en
uw aller liefde jegens elkander sterker wordt, zodat wij zelf over u roemen
bij de gemeenten Gods, vanwege uw volharding en uw geloof onder al uw
vervolgingen en de verdrukkingen, die gij doorstaat.” Paulus complimenteerde
hen niet alleen met hun vroegere gedrag, maar sprak tevens het vertrouwen
uit dat zij zich ook in de toekomst aan God zouden overgeven. Hij wist dat
deze oprechte waardering een grote bemoediging voor hen zou zijn om nog meer
op God te vertrouwen en nog harder te werken.
Wij bezitten hetzelfde vermogen om andere mensen te inspireren. Waardering voor
anderen
Met hulp van God kunnen wij leren waardering voor anderen te tonen. Begin
met te bidden om Gods inspiratie en vraag Hem u ervan te overtuigen dat het
nodig is om waardering te tonen. Vraag Gods hulp om te leren uw gevoelens
van waardering tot uitdrukking te brengen.
Vergeet niet dat waardering die niet uitgesproken wordt, nutteloos is!
Wij worden ons pas bewust van anderen als wij onze denkwijze aanpassen aan
de levenswijze van geven. Zoals in Filippenzen 2:3-4 staat: „En ieder lette
niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen.”
Hiervoor hebben we de hulp van God nodig – het natuurlijke denken staat niet
open voor het belang van anderen.
Een nieuwe gewoonte leren wij niet gemakkelijk aan. Wij moeten eraan werken
om ons bewust te worden van situaties waarin een blijk van waardering
mogelijk en wenselijk is en hierin de gevende houding van God in praktijk
brengen.
Hoe vaak bedanken we bijvoorbeeld iemand ergens voor? Tonen we vrijuit onze
waardering voor familieleden die iets goeds hebben gepresteerd? Hoe is het
met collega's, de onderwijzers van onze kinderen, mensen die we een dienst
bewijzen?
Wat voor voorbeeld geven wij onze kinderen? Nooit is onze waardering
effectiever dan bij kinderen. Zij hebben er behoefte aan te weten dat wij
hun pogingen om te doen wat goed is, zien en waarderen. Het voedt hun groei
en ontwikkeling.
Als wij geen positieve, steunende, enthousiaste sfeer scheppen waarin
waardering zonder terughoudendheid wordt geuit, moeten we erover bidden en
nadenken en aan het werk gaan om dit te veranderen.
Wanneer het Koninkrijk van God op aarde is gevestigd, zullen de heiligen (de
uit Gods geest geboren christenen) ambten bekleden onder de dan pas
gekroonde, verheerlijkte Jezus Christus. De Koning der koningen zal in de
gehele wereld zijn levenswijze, de levenswijze van vrede, instellen. Wij,
als kinderen van God, zullen van deze regering deel uitmaken. Openbaring
3:11-12: „Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon
neme. Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en
hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns
Gods en de naam van de stad mijns Gods, het nieuwe Jeruzalem, dat uit de
hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam.”
Zijn wij daar klaar voor? Ontwikkelen wij Gods karakter en denkwijze in
onszelf? Leren wij andere mensen te inspireren en te bemoedigen? In het
Koninkrijk van God zal waardering een belangrijk middel zijn bij het
bevorderen van geestelijke groei in het leven van de mens. Leren wij hoe
belangrijk het is waardering te uiten?
Zo ja, dan zullen we eens het privilege genieten om de prachtige woorden
van waardering te horen van onze positieve, bemoedigende God:
„Voortreffelijk, goede slaaf” (Lukas 19:17). |