Voor literatuurlijst klik hier.

 

 

Vergeven is

niet gemakkelijk

 

 

„Ik vergeef het hen nooit!” Deze veel

gehoorde uitspraak geeft weer hoe diep de

wonden zijn die wij in het leven kunnen

oplopen. Maar God wil dat christenen het

kwaad dat hun wordt aangedaan vergeven.

 

 

Vergeefs probeerde hij zich vast te grijpen aan de rand van de put toen hij naar beneden werd gegooid. Machteloos viel hij de duisternis in. Terwijl hij zijn vallende lichaam rechtop probeerde te houden, hoorde hij het geruis van een leger vleermuizen dat langs hem heen naar boven vloog. Een ogenblik later raakten zijn voeten met een harde klap de bodem. Zijn elleboog schuurde langs een steen, zodat er duizenden naalden in zijn arm schenen te steken.

Hij gaf een kreet van pijn, schrik en angst. Hijgend ademde hij de bedompte, vochtige lucht in nadat de schok alle zuurstof uit zijn longen had geperst. Even bleef hij versuft en in elkaar gedoken zitten.

Toen hij weer bijkwam, keek hij omhoog. Geen spoor van zijn aanvallers, alleen de helderblauwe lucht begrensd door de rand van de put. Voorzichtig tastte hij de bodem af om te zien hoe groot zijn gevangenis was. Het was er donker en zanderig, maar droog.

Toen hij zich wat kalmer voelde begon hij te schreeuwen om de aandacht van zijn broers te trekken: „Hé, laat me eruit!” Geen antwoord. Weer riep hij: „Hé, jullie daar! Haal me eruit!” Stilte.

Hij ging zitten wachten. Zijn broers waren immers bezig het middagmaal te bereiden toen hij onverwachts arriveerde. Hij dacht na over wat er die dag allemaal gebeurd was.

 

 

De kansen keren

 

Hij had gehoorzaam de opdracht van zijn vader opgevolgd om te gaan kijken hoe het met zijn broers was, die de schapen hoedden. Hij was naar de plaats gegaan waar zij hadden moeten zijn, maar zij waren daar niet. Hij was in die omgeving niet bekend en terwijl hij hen op het spoor probeerde te komen, was hij de weg kwijtgeraakt.

Bezorgd had hij rondgedwaald, tot hij een man aantrof. Die had hem gevraagd wat hij zocht en was hulpvaardig geweest. Hij had hem verteld dat zijn broers eerder op die plaats waren geweest en dat hij had gehoord dat zij naar Dotan zouden gaan.

De vriendelijke vreemdeling had hem de juiste weg gewezen, en hij was al snel bij de plaats van zijn broers gekomen, waar de schapen graasden op de groene hellingen. Blij en opgelucht was hij naar hen toegegaan. Maar zodra hij bij zijn broers was gekomen, hadden zij hem ruw vastgegrepen en hem in de put gegooid met de spottende woorden: „Zie maar of je dromen je hieruit halen!”

Hij wist dat zij niet van zijn dromen hielden. Maar hij kon er niets aan doen. Ze kwamen gewoon. Zijn broers werden boos als hij hun over zijn dromen vertelde. En dan waren er nog zijn mooie kleren. Alles wat hij deed scheen hen afgunstig te maken, zodat zij nooit een goed woord voor hem overhadden.

Toen hoorde hij stemmen boven zich. Er verschenen gezichten aan de rand van de put. Er werd een touw naar beneden gelaten. Eindelijk, dacht hij, zij hebben hun verstand terug.

Snel trokken ze hem met het touw naar boven. Toen hij het verblindende zonlicht bereikte, werd hij ruw beetgepakt en zijn handen werden vastgebonden.

Hij zag kamelen, kooplieden en zijn broer Juda die met een van hen stond te onderhandelen en toen geld kreeg. Plotseling werd het touw waarmee hij gebonden was, gegrepen door een Ismaëliet, die hem naar een kameel trok waaraan hij het touw vastmaakte. De karavaan trok verder en hij probeerde zich vergeefs te bevrijden.

Door de verblindende stofwolk heen keek hij om naar zijn broers in de hoop dat alles een mislukte grap was. Zijn broers keerden hem de rug toe.

Zo werd Jozef naar Egypte verkocht, 17 jaar oud. En dit was slechts het begin van een leven vol kwellingen. Toen hij in Egypte aankwam, werd hij als slaaf verkocht aan Potifar, de overste van de koninklijke lijfwacht.

Genesis 37:3-19: „En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij maakte hem een pronkgewaad. Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en konden niet vriendelijk met hem spreken. En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld, daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden. En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen? Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten. Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden. Toen zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik. Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij kwam te Sichem. Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden. Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan. En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden. Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan.” Vers 23-28: „Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit het pronkgewaad, dat hij droeg. En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water in. Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij hun ogen opsloegen, daar zagen zij een karavaan van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom, balsem en hars droegen, op weg om dat naar Egypte te brengen. Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen, wanneer wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn broeders gaven daaraan gehoor. Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte.” Vers 36: „De Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht.”

 

 

Nog meer onrechtvaardigheden

 

De jaren verstreken en Jozef kreeg het toezicht over het huis en de bezittingen van Potifar. Zijn grote succes daarin moet heel bekend geworden zijn. Potifar wist dat hij gezegend werd wegens Jozef en liet al zijn persoonlijke zaken door hem beheren. Aangenomen moet worden, dat Jozef nooit de gelegenheid had naar huis terug te keren of contact met zijn vader Jakob te zoeken.

Jozef stond op het hoogtepunt van zijn succes – toen sloeg het noodlot toe. Hij werd veroordeeld op een valse beschuldiging nadat hij de avances van Potifars vrouw had afgewezen. Hier hielp geen rechter of jury – automatisch werd hij naar de gevangenis gestuurd. Daar dacht hij na over de vreemde toevallen van het lot.

Hij was bezoedeld door valse beschuldigingen. Niemand had geprobeerd de smet te verwijderen. Zijn werkgever had de valse aanklacht geloofd; de echtgenoot was overtuigd door een verzonnen verhaal over een poging tot verkrachting.

Genesis 39:3-4: „Toen zijn heer zag, dat de HERE met hem was, en dat de HERE alles wat hij ondernam onder zijn hand deed gelukken, won Jozef zijn genegenheid en hij mocht hem bedienen; hij stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand.” Vers 7-9: „Hierna sloeg de vrouw van zijn heer haar ogen op Jozef, en zij zeide: Kom bij mij liggen. Maar hij weigerde en zeide tot de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer bemoeit zich, met mij naast zich, met niets van wat er in huis is, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven; niemand is in dit huis machtiger dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat gij zijn vrouw zijt; hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God?” Vers 17: „En zij sprak tot hem [haar man] in dezer voege: Die Hebreeuwse slaaf, die gij ons gebracht hebt, is bij mij gekomen om zijn spel met mij te drijven.”

Al zijn goede daden – al zijn deugden – waren vergeten. Men geloofde onvoorwaardelijk in de valse aantijgingen en hij werd zonder pardon in de gevangenis geworpen (Genesis 39).

Men vraagt zich af waar Potifar en zijn vrouw zich bevonden toen Jozef jaren later onderkoning van Egypte werd. De Bijbel vermeldt niets over pogingen van de kant van Jozef om de smet van jaren her te verwijderen.

Jozef moest in zijn leven heel wat onrechtvaardigheden verduren – gebeurtenissen en omstandigheden die moeilijk te vergeven waren. Zijn broers leefden met de schuld van de leugens die zij vertelden. Het is moeilijk zulke dingen te vergeven en te vergeten. Werden al deze dingen vergeten in de betere tijden toen de broers en hun vader Jakob in Egypte kwamen wonen?

Jozef zorgde dat zijn vader en broers comfortabel konden leven in Gosen. Zij werden welvarend en hij zag erop toe dat het hen goed ging. Zeventien jaar lang leefden zij rustig en genoten een bevoorrechte positie.

Maar waren zijn broers de slechte daad die zij 37 jaar eerder bedreven hadden, vergeten?

Het eerste wat de broers deden na de dood van Jakob, was een boodschap sturen naar Jozef. Geen boodschap van rouwbeklag en medeleven, maar een boodschap van angst. Zij dachten dat Jozef, nu hun vader dood was, wraak zou nemen.

Zie hoe Jozef reageerde. Hij was de reden voor zijn lijden gaan zien en beschuldigde hen nergens meer van. Hij zag dat het de leidende hand van God was geweest.

Genesis 50:15-21: „Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft voor zijn sterven geboden: zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak. Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods plaats? Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart.”

Zijn broers leden nog steeds onder hun schuld.

Zeventien jaar geleden, toen hij zich bekendmaakte aan zijn boers, had hij hen al vergeven. Genesis 45:1-11: „Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat allen van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte. Daarop brak hij uit in luid geween, zodat de Egyptenaren en Farao’s huis het hoorden. En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? Doch zijn broeders konden hem niet antwoorden, want zij deinsden van schrik voor hem terug. Toen zeide Jozef tot zijn broeders: Komt toch naderbij. Daarop naderden zij. En hij zeide: Ik ben uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt. Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo ontsteld uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt, want om u in het leven te behouden heeft God mij voor u uit gezonden. Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf jaren, waarin niet geploegd of geoogst zal worden. Daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden. Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao’s vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte. Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, komt tot mij, draal niet. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt. En ik zal daar voor u zorgen, want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn, opdat gij niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen.”

Eenmaal geschonden vertrouwen heeft een nadelige invloed op een relatie. Maar van christenen wordt vergevensgezindheid geëist.

 

 

Waarom moeten wij vergeven?

 

Er zijn twee belangrijke redenen waarom wij als christenen vergevensgezind moeten zijn. Ten eerste zal God ons niet vergeven wat wij gedaan hebben, als wij zelf niet bereid zijn de mensen te vergeven die ons kwetsen. Mattheüs 6:14-15: „Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.” Ten tweede is een vergevensgezinde natuur een onderdeel van het karakter van God zelf. Joël 2:13: „Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de HERE, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil.” Christenen die geestelijke leden van Gods Gezin zijn, moeten vergevensgezindheid tonen.

De Psalmen onthullen hoe Davids houding was ten opzichte van mensen die hem slecht gezind waren. In de eerste plaats probeerde hij kwaad met goed te vergelden, en bad en vastte zelfs voor zijn vijanden. Psalmen 35:11-14: „Misdadige getuigen staan op, zij vragen mij naar wat ik niet weet, zij vergelden mij kwaad voor goed; ik word van kinderen beroofd. Maar mij aangaande, toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder; als gold het mijn vriend of mijn broeder, zo liep ik rond; in het zwart gaande als in rouw over een moeder, zo boog ik mij neder.”

Hoeveel liefde hij ook probeerde te geven, vaak kreeg hij er niets dan vijandschap voor terug. In die gevallen legde hij zijn problemen eenvoudig aan God voor. Psalmen 109:3-5: „Met woorden van haat omringen zij mij en zij bestrijden mij zonder oorzaak; tot loon voor mijn liefde weerstaan zij mij, maar ik ben een en al gebed; zij laden kwaad op mij in plaats van goed, en haat tot loon voor mijn liefde.”

Als u dus in een positie bent waarin u uw vijand kunt helpen, moet u voor hem doen wat u kunt. Exodus 23:4-5: „Wanneer gij een verdwaald rund of ezel van uw vijand aantreft, zult gij ze hem zeker terugbrengen. Wanneer gij de ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult gij dit niet onverschillig aan hem overlaten. Gij zult hem zeker helpen met afladen.”

Dat betekent niet dat we wel kunnen omgaan met oplichters, lasteraars en mensen die voortdurend ruzie maken. Alleen al het aanhoren van hun corrupte praktijken, roddels en twisten is een signaal van instemming.

Psalmen 26:4-5: „Bij de valsaards zit ik niet neer, met de huichelaars ga ik niet om; ik haat het gezelschap der boosdoeners.”

Spreuken 4:14: „Kom niet op het pad der goddelozen, betreed de weg der bozen niet.” Vanzelfsprekend ontmoeten we dagelijks goddelozen. Maar we moeten niet op hun ’pad’ gaan, geen deel hebben aan hun manier van leven. Vers 15-17: „Mijd die, ga er niet over; wijk ervan af en ga voorbij. Want zij kunnen niet slapen, wanneer zij geen kwaad kunnen doen; hun slaap wordt hun ontnomen, wanneer zij niet iemand kunnen doen struikelen; want zij eten brood der goddeloosheid en drinken wijn van gewelddadigheid.”

Hebben ze spijt, dan zijn wij de eersten die hun zullen vergeven.

En de Bijbel waarschuwt ons, ons niet te verheugen over de tegenspoed van onze vijanden. Spreuken 24:17-18: „Als uw vijand valt, verheug u dan niet; als hij struikelt, jubele uw hart niet, opdat de HERE het niet zie en het Hem mishage, zodat Hij zijn toorn van hem zou afwenden.”

David bad wel dat God zijn vijanden zou belonen (straffen) naar hun kwade daden. Psalmen 35:1-8: „Van David. Twist, HERE, tegen wie met mij twisten, bestrijd wie mij bestrijden. Grijp schild en rondas, sta op, mij ter hulpe, zwaai speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, zeg tot mijn ziel: Ik ben uw verlossing. Laten beschaamd en te schande worden wie mij naar het leven staan, laten terugdeinzen en schaamrood worden wie onheil tegen mij beramen. Laten zij worden als kaf voor de wind, wanneer de Engel des HEREN hen neerstoot; hun weg zij duister en glibberig, wanneer de Engel des HEREN hen achtervolgt; want zonder oorzaak verborgen zij voor mij hun net, zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven. Moge het verderf over hem komen, zonder dat hij het merkt; het net, dat hij verborgen had, vange hemzelf, hij valle in het verderf.” Dit betekent niet dat David het recht in eigen hand nam, maar dat hij het aan God overliet.

Romeinen 12:19: „Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn [van God], want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here.”

En hoewel David altijd bereid was iemand te vergeven, vergat hij niet het kwaad in sommige mensen en nam hij maatregelen om zich tegen hun invloed te beschermen.

 

 

Het grootste voorbeeld

 

Dit zijn de lessen van Jozef en David. Maar Jezus Christus is het allergrootste voorbeeld. Christus vergaf u toen u nog zondigde. Romeinen 5:8: „God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is.” En toen Hij aan het hout hing en stervende was door bloedverlies, en verschrikkelijk leed door dorst en verwondingen, was zijn reactie op de mensen die de spijkers in zijn vlees geslagen hadden: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lukas 23:34).

Een christen – een volgeling van Christus – kan niet minder doen.

 

 

Vergeeft u?

 

Verscheurd door pijn, met iedere ademtocht heviger dan ervoor, had Jezus nog steeds de hoogste zorg voor zijn moordenaars.

Hij was vals beschuldigd en onwettig ter dood veroordeeld door een scherts-rechtbank, samengesteld uit zijn ergste vijanden. Hij had de wrede marteling van een Romeinse geseling ondergaan. Hij werd tussen twee misdadigers aan een paal gespijkerd. Zijn hoofd bonsde ondraaglijk van pijn.

Niettemin zei Jezus in volmaakte oprechtheid: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lukas 23:34).

Jezus Christus stierf zoals Hij had geleefd: door ons een voorbeeld te geven.

Een vergevende geest jegens hen die ons onrecht doen is een essentieel element in het christelijke leven. Toen Hij zijn discipelen leerde bidden, toonde Jezus dat wij God om vergeving van onze zonden moeten vragen. Mattheüs 6:12: „Vergeef ons onze schulden.” Hij vervolgde met de houding die wij zelf moeten hebben: „Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.”

Om het belang van dit aspect van onze christelijke groei te benadrukken, gaf Jezus alleen van dit punt een nadere verklaring in vers 14-15: „Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.”

Of God ons vergeeft, hangt ervan af of wij anderen vergeven! Zie ook Markus 11:25-26: „En wanneer gij staat te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve. Indien gij echter niet vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemelen is, uw overtredingen niet vergeven.”

Denk aan de schijnbaar vanzelfsprekende vraag van Petrus in Mattheüs 18:21: „Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe?” Jezus' antwoord moet Petrus hebben ontsteld. Vers 22: „Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal.” Daarna illustreerde Jezus dit punt met het volgende verhaal in vers 23-35.

Op een of andere wijze was een dienstknecht van een koning erin geslaagd de kolossale schuld van zo'n 10.000 talenten op te bouwen. De dag brak aan dat dit geld moest worden terugbetaald, maar de dienstknecht kon eenvoudig dit enorme bedrag niet opbrengen. Om zijn verlies te verhalen beval de vorst dat de dienstknecht met zijn hele gezin moest worden verkocht.

Toen de dienstknecht zijn lot vernam, wierp hij zich voor zijn meester neer en smeekte om tijd om de schuld te vereffenen. De koning kreeg medelijden en schold de dienstknecht de hele schuld kwijt. Opgelucht ging de man zijns weegs. Maar toen hij een mededienstknecht tegenkwam die hem een klein bedrag schuldig was, greep hij deze bij de keel en eiste de 100 schellingen. De ontstelde man viel op zijn knieën en vroeg wat tijd om het geld terug te betalen. Maar zijn verzoek vond geen gehoor. De dienstknecht liet hem in de gevangenis werpen.

Toen de andere arbeiders van de koning dit hoorden, brachten zij het onder de aandacht van de koning. Deze werd zeer boos en liet de onbarmhartige dienstknecht halen.

„Slechte slaaf,” zei de koning, „al die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u?” En de koning gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben.

„Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen,” besloot Jezus, „indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft”.

God wil dat wij jegens onze medemens veel barmhartigheid aan de dag leggen. Jezus leerde in Mattheüs 5:7: „Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.”

Paulus schreef in Efeziërs 4:32: „Weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft.”

Het is niet altijd mogelijk de motieven achter iemands daden te bepalen. Iemand kan ons uit onwetendheid onrecht doen. Of in een moment van zwakte. Wij weten het niet altijd, maar wij moeten wel vergeven. Als wij dat moeilijk vinden, moeten wij het principe volgen dat Jezus in Mattheüs 5:44 gaf: „Bidt voor wie u vervolgen.”

Als wij deze richtlijn volgen, zal onze vijandigheid verdwijnen. Door voor een ander te bidden, vergroten wij onze zorgzaamheid voor die persoon en wordt een vergevende houding opgewekt.

Paulus vond het nodig de gemeente te Korinthe te corrigeren in hun houding jegens een zondaar in de gemeente (1 Corinthiërs 5). Later bekeerde deze zich en de apostel verklaarde toen dat de gemeente „hem vergiffenis moet schenken en hem vertroosten, opdat hij niet door overmatige droefenis overstelpt worde. Daarom spoor ik u aan te besluiten hem liefde te betonen” (2 Corinthiërs 2:7-8).

Dit is dan de bijbelse leer om vergevensgezindheid te beoefenen. Alleen zeggen „ik vergeef u” is niet genoeg. Onze daden jegens de ander moeten onze bereidheid tonen het vervelende incident uit het geheugen te laten verdwijnen, indien de persoon er oprecht spijt van heeft, veranderd is en ernaar streeft de overtreding niet te herhalen.

Wij hebben de vergeving van God nodig. En wij moeten jegens anderen deze eigenschap beoefenen. Ter wille van ons eeuwige leven moeten wij het voorbeeld van Jezus Christus volgen en vergeven.



Terug naar de Home Page